Vogels

Slobeend

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

Slobeend

De slobeend (Spatula clypeata) is een grondeleend uit de familie van de eendachtigen (Anatidae). De wetenschappelijke naam van de soort werd als Anas clypeata in 1758 gepubliceerd door Carl Linnaeus. De vogel heeft een groot verspreidingsgebied in Noord-Amerika, noordelijk Azië en Europa.

 

Kenmerken

Beide geslachten hebben een opvallende grote spatelvormige snavel. Het mannetje heeft een groene kop, een witte borst, roodbruine flanken, lichtblauwe voorvleugels en gele ogen. Het vrouwtje is bruin en met een groene vleugelspiegel en blauwe schouders.

Leefwijze

De 50 cm lange eend ‘ploegt’ vaak met zijn brede snavel door het water om er voedsel uit te zeven. Hoewel hij een wat lompe indruk maakt is het een vogel die vaak en graag vliegt. Het voedsel bestaat uit waterplanten en kleine waterdieren.

Voortplanting

Het legsel bestaat uit zeven tot tien groengele eieren, die door het wijfje gedurende 23 dagen worden bebroed

Status in Nederland en Vlaanderen

In Nederland is dit plaatselijk een vrij talrijke broedvogel, vooral bij enigszins brak water. Het aantal broedvogels vertoont schommelingen, en het netto resultaat is een significante afname. Volgens SOVON waren er in 2007 circa 8500 broedparen in Nederland. De soort staat als niet bedreigd op de internationale Rode Lijst van de IUCN, maar valt wel onder het AEWA-verdrag. Omdat de afname van de aantallen broedvogels zorgelijk is, werd de soort in 2004 als kwetsbaar op de Nederlandse Rode Lijst gezet.

Als trekvogel komt de slobeend in vrij groot aantal voor in Nederland; dit aantal neemt toe. In Bourgoyen-Ossemeersen, een natuurgebied binnen de grenzen van de Belgische stad Gent, verblijft regelmatig meer dan 1% van de Noordwest-Europese populatie van slobeenden. Hoewel er hoogstens 1000 slobeenden in Vlaanderen broeden, staat de soort daar niet op de Vlaamse Rode Lijst.

 

(Tekst bron: wikipedia.org)
(bron: http://wmnatuurfotografie.nl)

Tureluur

Tureluur
Tureluur
Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

Tureluur

Tureluur (Tringa totanus) is een vogel uit de familie van strandlopers en snippen (Scolopacidae) met geslachtsnaam Tringa (ruiters).

Kenmerken

Hij kan 25 tot 30 centimeter groot worden. Belangrijk kenmerk zijn de felrode poten. Andere soorten ruiters zijn: witgatbosruiterzwarte ruiter en groenpootruiter. Het verenkleed bestaat uit een donkergrijsbruine bovenzijde met lichte vlekjes, een witte onderzijde en gevlekte flanken. Verder heeft de vogel oranje poten, een oranje snavel met een donkere punt, een lichtbruine hals, borst en kop met donkere strepen. Hij heeft een brede, witte achtervleugel.

Voortplanting

Het legsel bestaat meestal uit vier matte, peervormige eieren, die zeer gevarieerd gekleurd kunnen zijn.

Verspreiding en leefgebied

De tureluur broedt in een groot gebied dat van IJsland naar West- en Midden-Europa en dwars door Midden-Azië tot aan de Grote Oceaan loopt. Hij overwintert in zuidelijke gebieden.

De soort telt zes ondersoorten:

Voorkomen en status in Nederland en Vlaanderen

In Nederland komen tureluurs het hele jaar voor. Het is een (nog steeds) talrijke broedvogel, verder zijn er grote aantallen doortrekkers en minder grote aantallen overwinteraars. Een van de belangrijkste broedgebieden van Nederland is het Verdronken Land van Saeftinghe waar bijna 10% van de Nederlandse populatie broedt. De Nederlandse broedvogels overwinteren aan de kusten van PortugalSpanje en Noordwest-Afrika. De tureluurs die in Nederland doortrekken en overwinteren zijn vogels uit Noordwest-Europa. Deze houden zich vooral op in zoute en brakke getijdewateren.

In Vlaanderen werd het aantal broedparen door het INBO op 300 à 350 geschat.

Status

In de periode 1989-1991 werd het aantal broedvogels in Nederland geschat op 30.000 paar. Tussen 2003 en 2007 is er een afnemende trend geconstateerd van 5% per jaar.[2][4] Door de geleidelijk afname staat de tureluur als ‘gevoelig’ op de Nederlandse rode lijst van bedreigde of kwetsbare vogelsoorten. De tureluur staat op de Vlaamse rode lijst als kwetsbaar. De achteruitgang wordt veroorzaakt door onder meer de grootschalige, gerationaliseerde melkveehouderij. De tureluur valt ook onder het AEWA-verdrag.

Internationaal loopt de vogel geen gevaar, hij staat als ‘veilig’ (Least Concern) op de IUCN-lijst.

Broedgedrag

Het broedseizoen van de tureluur loopt van half april tot in juni. Het broeden duurt 22 à 25 dagen. Deze weidevogel legt gewoonlijk vier eieren van gemiddeld 45 × 32 mm, in een kuiltje in het gras, meestal in een weiland. De grashalmen rond het nest worden over het nest gebogen, waardoor het goed verborgen is. Typerend is dat de tureluur vaak op slechts enkele meters afstand broedt van het nest van een kievit. De tureluur profiteert daardoor van de technieken die de kievit heeft om predatoren op afstand te houden.

 

(Tekst bron: wikipedia.org)
(bron: http://wmnatuurfotografie.nl)

Witkoppige staartmees

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

Witkoppige staartmees (Aegithalos caudatus, caudatusvar.)

 

Het gros van de meldingen betreft de WITKOPPIGE STAARTMEES (Aegithalos caudatus, var.). Dit zijn staartmezen met meer dan gemiddeld wit op het kopje, maar niet zo spierwit als van een Witkopstaartmees…volgt u het nog? Dit zijn dan intermediaire vogels…kruising van europaeus en caudatus? Hopelijk brengen de bijgeplaatste foto’s wat licht in de duisternis !!!
Dit najaar en winter werden heel veel witkoppluizebolletjes gemeld. Inmiddels lijkt ook duidelijk waar de invasie zeer waarschijnlijk vandaan komt. In Nederland is recent een witkopstaartmees gevangen met een Litouwen-ring. De vogel zat maar liefst in een groepje van 13 Witkopstaartmezen. De invasie van dit najaar lijkt dus uit oostelijke richting te komen.

Vrijwel jaarlijks worden er in Nederland in de herfst en winter kleine aantallen Witkopstaartmezen gemeld, vooral in het noorden. Tot voor kort was het regelmatige voorkomen van deze nominaatvorm van de Staartmees in Nederland slecht gedocumenteerd. Er worden echter steeds meer overtuigende foto’s gemaakt die aantonen dat de ondersoort vaker in Nederland voorkomt. Op dit moment is zelfs sprake van een heuse invasie, met op tal van plaatsen groepjes die uit louter Witkopstaartmezen bestaan.

De Witkopstaartmezen verschillen van de inlandse Staartmezen door hun zuivere witte kop , een spierwitte buik en zeer wollig voorkomen.
Maar deze uitleg is wel veel te eenvoudig.
Wij kennen bij ons de “gewone” STAARTMEES (Aegithalos caudatus) niet nauw verwant aan de echte mees. Dit energiek gezelschapsvogeltje, ook wel “pluizebolletje-met-lange-staart” genoemd, is bij veel vogelaars een graag geziene gast. Altijd druk in de weer, altijd in groepjes en niet echt schuw. Hij lijkt in de vlucht op een licht balletje met staart, zijn vlucht is hobbelend en licht golvend. Hij beweegt zich acrobatisch en hangt vaak ondersteboven aan de dunste twijgen. Bij ondersoorten rosaceus in Brittannië en Ierland en europaeus in M.Europa (ook België) zijn kop en onderdelen witachtig met brede zwarte zijkruinstreep, fijn donker gestreepte oorstreep , mantel zwart met wijnrode of roodbruine kleur op schouderveren (ook in N- en O-Europa).
De WITKOPSTAARTMEES (Aegithalos Caudatus Caudatus ) is een ondersoort van de hierboven beschreven Staartmees en komt voor in Scandinavië, Oostelijk- Europa, Rusland en verder tot in China en Japan. Het grote verschil ligt dus alleen in de spierwitte kop met duidelijke afscheiding van de zwarte nekband en de wollige spierwitte indruk die hij of zij wekt.
Witkopstaartmezen worden soms in het najaar in ons land gezien, maar doorgaans in zeer kleine aantallen.

 

 

(Tekst bron: wikipedia.org)
(bron: http://wmnatuurfotografie.nl)

 

Ransuil

Ransuil
Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

 

De ransuil (Asio otus) is een grote uil, die in heel Europa voorkomt, behalve op IJsland.

Kenmerken

Lengte: 35-37 cm
Spanwijdte: 84-95 cm
Gewicht: 210-330 g
Levensduur: 10-15 jaar
Opvallend aan het uiterlijk van de ransuil zijn met name de lange oorpluimen, die overigens geen echte oren zijn. De ogen zijn oranje-geel. Zijn naam dankt hij dan ook aan de gelijkenis met een ‘ranse’, Middelnederlands voor ‘muts met een kap die in plooien afhing’. Verwarring met de oehoe, die ook oorpluimen heeft, is mogelijk maar deze laatste is aanzienlijk groter dan de ransuil. Het verenkleed is aan de bovenzijde roestgeel met zwartbruine vlekken en strepen en verder is de vogel grijsbruin gevlekt en gestreept. De lichtgele onderzijde bevat brede donkere lengtestrepen en fijne dwarsstreepjes.

Voortplanting

Het legsel bestaat gewoonlijk uit vier tot zes glanzend witte, ronde eieren.

Voedsel

Net als de meeste uilen is ook de ransuil vooral actief als het donker is. Dit in tegenstelling tot de velduil, die ook wel overdag actief is. De ransuil jaagt op knaagdieren en rustende vogels.

Verspreiding in Nederland

De ransuil komt voor in bosachtige gebieden met naaldbomen en open terreinen. In de winter verblijven ransuilen graag in elkaars gezelschap. In hun roestplaatsen, gemeenschappelijke slaapplaatsen in naaldbomen, struiken, knotwilgen of wilde hagen, rusten ze soms in grote groepen tot wel 100 exemplaren.
Volgens SOVON daalde het aantal broedparen in de periode 1990-2007 met meer dan 5% per jaar. Er broedden in 2007 nog ongeveer 5500 paar in Nederland. Als voornaamste oorzaak van de achteruitgang wordt de uitbreiding van de havik aangemerkt, maar ook vergrassing van de bosbodems (waardoor muizen lastiger te vangen zijn) en de achteruitgang van het aanbod aan lege kraai- en eksternesten.De ransuil staat nog als niet bedreigd op de internationale rode lijst van de IUCN. Deze uil is in 2004 als kwetsbaar op de Nederlandse rode lijst gezet. De soort staat niet op de Vlaamse rode lijst.

 

 

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: wmnatuurfotografie.nl)

 

Waterspreeuw

Waterspreeuw
Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

 

 

Waterspreeuw

De waterspreeuw (Cinclus cinclus) is een zangvogel uit de familie der waterspreeuwen (Cinclidae). De naam suggereert dat de waterspreeuw in de spreeuwenfamilie thuishoort, maar dit is niet het geval. Waterspreeuwen zijn vogels die langs snelstromende rivieren en beken gevonden kunnen worden. In het oosten van België vrij algemeen, maar in Nederland zeldzaam.

Kenmerken
De waterspreeuw bereikt een lengte van 17 à 20 cm. Ze zijn compact gebouwd, met sterke poten en een korte staart die soms wat opgezet is. Het verenkleed is waterafstotend en donker, maar heeft een witte borst. Sommige ondersoorten (e.g. cinclus) hebben op de witte borst na alleen donkerbruine veren, andere ondersoorten hebben een wat lichter bruine kop en een donkerrode band onder de witte borst (e.g. aquaticus en gularis). De vlucht is rechtlijnig, met snelle vleugelslagen. Juveniele vogels zijn vaalgrijs, met een marmerachtig patroon op de rug en stuit. De borst is bedenkt met kleine, golvende, grijze banderingen. De keel is wit. De ogen van de soort zijn afgeschermd met een transparant membraan, dat als een soort “duikbril” fungeert.

Gedrag
Waterspreeuwen gebruiken hun vleugels om onder water te zwemmen en kunnen over de bodem lopen. ’s Winters vaak langs de rand van het ijs onder water duikend. Ze kunnen ook aan de oppervlakte zwemmen.

Geluid
De waterspreeuw toont vaak een scherp, doordringend dzik, wat meestal goed te horen is boven het ruisen van het water. Roept vaak in de vlucht. De zang wordt op verschillende tonen ten gehore gebracht en is afwisselend luid, krakend of schor en doet soms denken aan de zang van een kruisbek (Loxia curvirostra) of goudvink (Pyrrhula pyrrhula). Beide geslachten zingen; soms zelfs hartje winter.

Voedsel
Zoekt zijn voedsel tussen kiezels op de bodem van rivieren en beken. Jaagt vooral op ongewervelden, zoals larven van haften, steenvliegen en schietmotten.[7][8] Deze ongewervelden komen voor in de snelstromende gedeelten van rivieren, waar de temperatuur lager is en het zuurstofgehalte hoger. In berggebieden zijn rivieren vaak ondieper, wat voor waterspreeuwen gemakkelijker is om te jagen.
Broeden

Het koepelvormige nest, ongeveer ten grootte van een voetbal, bestaat grotendeels uit mos, takjes en droog gras en wordt verweven met bladeren van loofbomen. Een klein gat in het koepelvormige nest verraadt waar de ingang zit. Het nest wordt vaak boven of langs stromend water gebouwd en bevinden zich meestal in niet-natuurlijke structuren, zoals onder bruggen, watermolens of in nissen van muren. Ook kunnen nestkasten gebruikt worden. In andere gevallen ligt het nest verborgen tussen een rotsspleet, boomwortels of soms zelfs achter een waterval. Het vrouwtje legt tussen de 1 en 7 witte eieren (gemiddeld 5), die gedurende 16 dagen door haar geïncubeerd worden. De jongen worden gevoerd door beide ouders, voordat ze het nest na 18 dagen verlaten. Direct na het verlaten van het nest begeven de jongen zich in het water om naar voedsel te zoeken.
De legperiode bevindt zich tussen februari en juni in Groot-Brittannië, tussen midden maart en mei in Noordwest- en Centraal-Europa en tussen begin mei en begin juni in Scandinavië. In veel nesten zijn nog restanten van nestmaterialen uit voorgaande jaren aanwezig. De waterspreeuw kan een tweede of soms zelfs een derde keer broeden per jaar. Er kunnen ook twee verschillende nesten per jaar gebouwd worden, één voor een eerste broedsel en een tweede voor een daaropvolgend broedsel.

Verspreiding en ondersoorten

Een Britse roodbuikwaterspreeuw in de omgeving van Plymouth (Verenigd Koninkrijk).Een zwartbuikwaterspreeuw in Vest-Agder (Noorwegen).
Het verspreidingsgebied van de waterspreeuw is erg gefragmenteerd en is beperkt tot de bergachtige gebieden van Europa, Azië en het noordwesten van Afrika. Binnen de West-Palearctische zone is het de enige soort uit de familie der waterspreeuwen.
Er worden doorgaans dertien ondersoorten onderscheiden, waarvan er één uitgestorven is:
Cinclus cinclus aquaticus (Roodbuikwaterspreeuw): Komt voor in Centraal- en Zuid-Europa.
Cinclus cinclus cashmeriensis: Komt voor in de Himalaya tussen Kasjmir en Sikkim.
Cinclus cinclus caucasicus: Broedt in het Kaukasusgebergte, Turkije en het noorden van Iran.
Cinclus cinclus cinclus (Zwartbuikwaterspreeuw): Broedt in Centraal-Frankrijk, het noordwesten van Spanje, Corsica, Sardinië, Fennoscandinavië en de Russische Oblast Kaliningrad. In de twee laatstgenoemde gebieden vertoont de soort ’s winters vaak trekbewegingen in zuidwestelijke, zuidelijke en zuidoostelijke richting (meestal enkele honderden kilometers).
Cinclus cinclus gularis (Britse roodbuikwaterspreeuw): Komt voor in het midden en zuiden van Schotland, het midden en westen van Engeland, Wales en de Orkney-eilanden.
Cinclus cinclus hibernicus: Komt voor in Ierland, de Buiten-Hebriden en het westen van Schotland.
Cinclus cinclus leucogaster: Komt voor in de gebergten van Centraal-Azië.
Cinclus cinclus minor: Komt voor in het Atlasgebergte.
† Cinclus cinclus olympicus: Was endemisch in Cyprus en is sinds 1945 uitgestorven.
Cinclus cinclus persicus: Komt voor in het Zagrosgebergte en Bakhtiarigebergte van Iran.
Cinclus cinclus przewalskii: Komt voor in het noorden van Bhutan en het westen van China (Tibet, Sichuan en Gansu).
Cinclus cinclus rufiventris: Komt voor in het Anti-Libanongebergte.
Cinclus cinclus uralensis: Komt voor in het Oeralgebergte.
Tussen 1990 en 2006 werden er 23 waterspreeuwpaartjes in het noorden van Polen vastgesteld, waarbij het ene geslacht de ondersoort aquaticus betrof en het andere geslacht de ondersoort cinclus. De jongen die zij voortbrachten waren intermediair qua uiterlijk. In het noordwesten van Spanje, waar het verspreidingsgebied van de twee ondersoorten overlapt werden geen gemengde paren vastgesteld.

Biotoop
Ze leven nabij snelstromende beken en rivieren in heuvels en bergen. Vaak in bosachtig gebied en met blootliggende rotsen in de rivieren als uitkijkpost.[5] De broedbiotoop komt overeen met die van de grote gele kwikstaart (Motacilla cinerea) en overlapt in grote delen van Centraal-Europa. De kwetsbare waterspreeuw is nooit talrijk en is zeer goed aangepast aan het leven langs waterlopen. Samen met de grote gele kwikstaart is de waterspreeuw een indicatorsoort voor een intacte aquatische fauna.
Voorkomen in Nederland en België[bewerken]

Een juveniele waterspreeuw.

Als wintergast is de waterspreeuw zeldzaam, maar wordt met enige regelmaat in Nederland gezien. Tot 1980 waren dit minder dan tien waarnemingen per jaar, maar in het laatste decennium van de 20ste eeuw liep dit op tot meer dan twintig. Mogelijk zegt dat meer over de activiteit van vogelaars dan over het trekgedrag van de waterspreeuw. De waargenomen wintergasten betreffen de zwartbuikwaterspreeuw (ondersoort cinclus). In Nederland komt de waterspreeuw als broedvogel nauwelijks voor. Er zijn tien broedgevallen gedocumenteerd in Nederland in de 20e eeuw, waarvan er zich acht in Zuid-Limburg bevonden. Het laatste broedgeval vond daar in het Geuldal plaats in 1994. Het betrof in alle gevallen de roodbuikwaterspreeuw (ondersoort aquaticus). Daarentegen wordt op enkele kilometers van de Nederlandse grens, in België, jaarlijks gebroed.
In België broedt de roodbuikwaterspreeuw vooral in de snelstromende rivieren en beken van Wallonië. Het aantal broedparen in België werd in de Atlas van de Belgische broedvogels van 1988 geschat op 740 broedparen. Birdlife International schatte het aantal broedparen tussen 2008 en 2012 op 800 à 1.000.[18] Een territorium strekt zich gewoonlijk uit over een waterloop van 500 à 2.000 m. Er werden voor deze soort dichtheden van 19,4 paren per 10 km (waterloop) vastgesteld, maar in België lijkt 10 tot 15 paren per 10 km de maximale dichtheid te zijn.
In Vlaanderen is de waterspreeuw een onregelmatige broedvogel van de Limburgse Voerstreek, langs de Geul en de Gulp.

 

(Tekst bron: wikipedia.org)
(bron: http://wmnatuurfotografie.nl)

ijseend

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

 

IJseend

Kenmerken
De vogel kan 20-33 cm lang worden. Het winterkleed van het mannetje is overwegend wit met een donkere oogvlek. De rug is zwart met witte, verlengde vleugelpennen. ’s Zomers is de kop, de hals en de borst zwart, afgezien van een witte oogvlek. De rug is zwart met bruin. De staart heeft een lengte van 12,5 cm. Het verenkleed van het vrouwtje is overwegend bruin met een lichtere bruine kleur aan de zijkant van de kop, de hals en de flanken. Beide geslachten hebben een opvallend kleine snavel. Het mannetje heeft een lange staart en is in de winter wit met een zwarte Y-vormige tekening op de rug, een zwarte borstband, grijze flanken en een zwarte wangvlek. ’s Zomers zijn krijgen de mannetjes een zwarte kop en borst. Vrouwtjes hebben in de winter een witte nek en kop met donkere wang en kruin. In de zomer hebben vrouwtjes een wat donkerdere kop. De ijseend is een van de luidruchtigste soorten eenden. Het mannetje maakt een verdragend jodelend geluid.

Leefwijze
Zijn voedsel bestaat uit weekdieren, garnalen en kleine vissen.

Voorkomen
De ijseend broedt in arctische streken van Europa, Azië en Noord-Amerika en is vaak de algemeenste eendensoort op de toendra. Hij overwintert op zee in beschutte baaien en in riviermondingen, soms met duizenden bijeen. In Nederland is hij schaars in de winter, met name langs de kust in Zeeland en in de Waddenzee.

Bijzonderheden
De Oostzee is voor deze soort het belangrijkste overwinteringsgebied: enkele miljoenen ijseenden duiken hier naar mosselen en kreeftachtigen, soms wel tot 30 meter diepte. Ze blijven daarbij 1 tot enkele minuten onder water.

ijsduiker

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

 

IJsduiker

De ijsduiker (Gavia immer) is een vogel uit het geslacht der zeeduikers (Gavia). Dit is het enige geslacht in de familie Gaviidae en de orde Gaviiformes.

Kenmerken
De ijsduiker is een vrij grote trekvogel van ongeveer 70-80 centimeter in lengte en een gewicht van 3 tot 4,5 kg. Hij houdt zijn nek gestrekt tijdens de vlucht. In de broedtijd is de ijsduiker de enige vogel met een volledig zwarte kop en een lichte, zwart-wit gestreepte hals. De zwarte snavel onderscheidt hem van de geelsnavelduiker (Gavia adamsii). De rug heeft een zwart-wit dambord patroon, de onderkant is wit.
Buiten de broedtijd is de vogel minder opvallend getekend, van boven is hij dan donkerbruin tot zwart. De onderdelen, de keel en zijkanten van de kop zijn wit.
In de broedtijd maakt de vogel een merkwaardig klagend geluid met een vibrato erin. Het geluid is typerend voor de Canadese wildernis en wordt wel met het gelach van een geestesgestoorde vergeleken, vandaar de Noord-Amerikaanse naam: loon (van loony: gek).

Leefwijze
Als alle leden van de duikerfamilie leeft de ijsduiker van de visvangst, maar ook kreeftachtigen en soms zelf waterplanten staan op het menu. De vogel duikt meestal zo’n 2-4 meter diep maar is ook wel op 60 m diepte aangetroffen. Een voorwaarde is dat het water helder is, want de vogel jaagt op zicht.

Voortplanting
Beide partners zorgen voor de jongen, die bij hun ouders blijven tot ze 10 tot 11 weken oud zijn en kunnen vliegen. De jongen liften soms mee op de rug van de ouders.

Verspreiding en leefgebied
De ijsduiker broedt aan binnenwateren van Alaska, Canada, Groenland en IJsland. ’s Winters trekt hij ver naar het zuiden en is hij te vinden aan de kusten van Europa -van Noorwegen tot Portugal- en Noord-Amerika -Californië en de Golfkust.

Voorkomen in Nederland
De ijsduiker is in Nederland een zeldzame gast met slechts enkele 10-tallen welke elk jaar gezien worden. Voornamelijk tijdens zeetrektellingen (systematische tellingen op een vast punt langs de kust) en bij bekende plekken als de Brouwersdam en de havenpieren van IJmuiden. Enkele malen worden ook vogels in het binnenland gezien, onder andere op de grote rivieren, de Maasplassen in Limburg en de randmeren zijn diverse waarnemingen in de periode 1990 -2010 gedaan.

Trivia
De ijsduiker is de nationale vogel van Canada en staat afgebeeld op de Canadese eendollarmunt die dan ook een loonie genoemd wordt.

 

(Tekst bron: wikipedia.org)
(bron: http://wmnatuurfotografie.nl)

Kramsvogel

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

 

De kramsvogel (Turdus pilaris) is een zangvogel uit de familie lijsters (Turdidae). Het is een trekvogel die leeft in grote groepen. ’s Zomers broedt de kramsvogel in kolonies in het noorden van Europa en in Azië, waar hij zich vooral voedt met allerlei ongewervelden. Het winterkwartier bevindt zich in de zuidelijkere delen van Europa en Azië en in Noord-Afrika. Hier voedt hij zich voornamelijk met vruchten en zaden.
De kramsvogel werd voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Carl Linnaeus, in zijn Systema naturae in 1758. Hij publiceerde de vogel onder de wetenschappelijke naam Turdus pilaris, de naam die nog steeds wordt gehanteerd. Er zijn geen ondersoorten beschreven.

Kenmerken
De kramsvogel heeft de typische lichaamsbouw van de meeste echte lijsters; hij is gedrongen, heeft relatief forse poten en een stevige, dolkvormige snavel. De lichaamslengte van een volwassen vogel bedraagt zo’n 25 centimeter en de vleugelspanwijdte 39 tot 42 centimeter.[2]
De kramsvogel onderscheidt zich van andere lijsters door zijn karakteristieke verenkleed. Deze is bij het mannetje en het vrouwtje vrijwel identiek. Het voorhoofd, de kruin, de nek en de oordekveren zijn duifgrijs gekleurd. Elke veer op de kruin en het voorhoofd heeft een centrale bruinzwarte streep, die bij het mannetje iets breder is. Het gebied onder de ogen en op de teugel (tussen de ogen en de snavel) is zwart gekleurd. Boven de ogen heeft de kramsvogel vage lichte streepjes. De lichtgekleurde borst is opvallend bruinzwart gespikkeld en gestreept. De kleur van de borst verloopt van gelig op de bovenborst tot wit naar de buik. Bij het vrouwtje is de borst lichter gekleurd en heeft deze minder en kleinere vlekken en strepen.

De bovenzijde van de romp en de stuit is net als de kop duifgrijs gekleurd. De veertien bruinzwarte staartpennen hebben elk een puntig, grijzig uiteinde. De buitenste twee veren zijn wat korter, waardoor de staart een ronde vorm heeft. De slagpennen zijn bruinzwart. De dekveren op de schouders en de mantel zijn donker kastanjebruin, met donkere centrale strepen en lichte uiteinden. Bij het vrouwtje zijn deze dekveren bruiner gekleurd dan bij het mannetje. Aan de onderzijde van de vleugels en onder de schouders zijn de dekveren wit.
De irissen van een volwassen kramsvogel zijn donkerbruin gekleurd. De forse snavel is ’s winters bij beide geslachten oranjegeel gekleurd, met bruinzwarte uiteinden en een wat donkerder bovensnavel. In de zomer blijft de snavel bij het vrouwtje gelijk, maar die van het mannetje wordt geel.

Leefwijze

De kramsvogel leeft doorgaand in grote groepen
In tegenstelling tot de meeste lijsters leeft de kramsvogel vrijwel altijd in groepsverband. Wanneer kramsvogels in een boom rusten, maken ze kakelende geluiden. Vaak kijken alle vogels daarbij in dezelfde richting. De kramsvogels roesten meestal gezamenlijk op de grond, maar ook in dichtbegroeide struiken. Met name in het winterkwartier zijn kramsvogels schuw en snel verstoord. Tijdens het broedseizoen is de kramsvogel aanzienlijk lawaaieriger en vrijpostiger. De vlucht van de kramsvogel is langzaam en in een rechte lijn. Hij gebruikt krachtige vleugelslagen en vouwt regelmatig zijn vleugels in om ze zeer kort daarna weer uit te slaan.

Voedsel

De kramsvogel voedt zich ’s winters vooral met vruchten
Tijdens het foerageren worden kramsvogels vaak vergezeld door koperwieken (Turdus iliacus). De kramsvogel zoekt zijn voedsel voornamelijk in struiken op open terreinen of hoog in de bomen. Een foeragerende groep beweegt zich tegen de wind in en elke vogel pauzeert regelmatig om in opgerichte houding de omgeving af te speuren. Bij verstoring vliegt de hele groep met de wind mee om elders voedsel te vinden.
De kramsvogel is omnivoor. ’s Zomers voedt hij zich vooral met dierlijk voedsel, waaronder slakken, naaktslakken, wormen, spinnen en insecten, zoals kevers, keverlarven, vliegen en sprinkhanen. Wanneer in de herfst de bessen rijpen, vormen deze het hoofdvoedsel van de kramsvogel. Dit zijn bijvoorbeeld lijsterbessen, jeneverbessen en de vruchten van de vuurdoorn, meidoorn, hondsroos, venijnboom, hulst en dwergmispel. Later in de winter worden ook gevallen appels, koolrapen, graan en zaden gegeten. Bij voedselschaarste zoeken groepen kramsvogels soms moerassen of de kustlijn op, om zich hier te voeden met weekdieren.

Communicatie
De kramsvogel laat in de vlucht een luid tsjak tsjak tsjak horen. Wanneer hij zich in groepen in een boom ophoudt, laat hij hetzelfde geluid horen, maar dan zachter. Bij agressie of verstoring gebruikt de kramsvogel een verscheidenheid aan alarmgeluiden horen, welke sterk lijken op die van de grote lijster (Turdus viscivorous).
In het broedseizoen zingt het mannetje zachtjes een mengeling van geluiden, zowel in de vlucht als vanaf zijn zitplaats. Hiertoe behoren merelachtige zanggeluiden, maar ook fluittonen, keelklanken en de kenmerkende tsjak-roep. Een ingetogener versie van deze zang wordt ook wel gezongen wanneer een groep kramsvogels tezamen roesten.

Voortplanting en ontwikkeling

Het broedseizoen verschilt per breedtegraad. Hoe hoger in het noorden in het noorden, hoe later de broedtijd aanvangt. In Polen begint de broedperiode in mei, terwijl deze in Scandinavië pas begin juli aanvangt. Alleen het vrouwtje bouwt het nest. Deze is vaak duidelijk zichtbaar in de omgeving. Het nest wordt vaak in een bos gebouwd, maar ook in struikhagen, tuinen, gebouwen, tussen stenen of gestapeld hout of zelfs op de grond. Meestal bevinden de nesten van kramsvogels zich dicht op elkaar, zodat predatoren sneller kunnen worden opgemerkt. De kramsvogel verdedigt zijn nest op agressieve wijze. Roofvogels en kraaiachtigen worden bestookt met modder en uitwerpselen, waardoor deze moeilijker kunnen vliegen.[2] Er is waargenomen dat haviken een dermate dikke laag op hun verenkleed hadden dat ze niet meer konden jagen.[3]
Het komvormige nest wordt gebouwd van droog gras en onkruid, een aantal takken en wat mos. De buitenkant wordt verstevigd met modder en de binnenzijde met grassprieten. Het legsel bestaat meestal uit vijf of zes eieren, maar aantallen tussen de drie en acht komen ook voor. De eieren zijn variabel van kleur en afmeting. Blauwachtig grijze eieren met kleine bruine vlekken komen veel voor en lijken sterk op die van de merel. De eieren kunnen echter ook groen of helderblauw zijn, met of zonder vlekken. Ook deze vlekken variëren in kleur en grootte. De afmeting van het ei varieert van 28,8 bij 20,9 millimeter tot 33,5 bij 23,4 millimeter.
Meestal broedt alleen het vrouwtje de eieren uit. Zij begint hiermee wanneer het laatste ei is gelegd. De broedtijd duurt dertien à veertien dagen. De jongen zijn nestblijvers en worden door beide ouders verzorgd. Gewoonlijk verlaat een juveniel het nest na veertien tot zestien dagen. Aanvankelijk is hij doffer gekleurd dan een volwassen vogel. Na de eerste rui in de herfst krijgt de jonge vogel zijn volwassen verenkleed. Soms volgt in de broedperiode een tweede broedsel, vooral in de zuidelijke gedeeltes van het broedgebied.

 

Habitat
Buiten de broedperiode houdt de kramsvogel er een nomadische levenswijze op na en houdt zich overal op waar er genoeg bessen en insecten te vinden zijn. In het broedgebied bezoekt de kramsvogel vooral bosrijke gebieden met berken, elzen, dennen, sparren en zilversparren. Meestal verblijft hij in de buurt van moerassen, heides en andere open terreinen. De kramsvogel houdt zich ook regelmatig op in de nabijheid van mensen en bezoekt gecultiveerde gebieden, boomgaarden, parken en tuinen. Ook leeft de kramsvogel in toendras en berghellingen boven de boomgrens. In het winterkwartier bezoekt de kramsvogel gelijksoortige open gebieden.

Beschermingsstatus.
Het verspreidingsgebied van de kramsvogel wordt geschat op tien miljoen vierkante kilometer. De grootte van de populatie in Europa wordt geschat op 42 tot 72 miljoen individuele vogels. Men schat het aantal vogels in Rusland op 20.000 en de totale populatie op 44 tot 96 miljoen afzonderlijke vogels. Deze grootte lijkt stabiel te zijn. Derhalve is de status van de kramsvogel als ‘Niet Bedreigd’ (LC of Least Concern) geklasseerd op de Rode Lijst van de IUCN.

België en Nederland.
In België en Nederland is de kramsvogel een talrijke wintervogel. Ze worden voornamelijk in open terreinen aangetroffen, vaak samen met andere vogels zoals koperwieken, spreeuwen en kieviten. Als broedvogel komt de kramsvogel vooral in België voor. In 1967 broedde het eerste paar in België, en rond 1983 bevonden zich al ruim 10.000 broedparen in Wallonië. In Nederland werd in 1976 voor het eerst broedende kramsvogels waargenomen. In 1983 bevonden zich zo’n vijfhonderd broedparen in Limburg. In 1986 steeg het aantal Nederlandse broedparen tot 800, ook in andere delen van het land. Na dit hoogtepunt nam de broedpopulatie weer af. Volgens SOVON waren er in 2002 nog 150 tot 200 broedparen, maar is er sindsdien geen duidelijke trend vast te stellen.De kramsvogel is in 2004 als ‘Gevoelig’ op de Nederlandse rode lijst gezet. De soort staat als ‘Bedreigd’ op de Vlaamse rode lijst.

 

(Tekst bron: wikipedia.org)
(bron: http://wmnatuurfotografie.nl)

Zwarte Mees

Zwarte Mees
Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

Zwarte mees

De zwarte mees (Periparus ater; synoniem: Parus ater) is een zangvogel uit de familie van echte mezen (Paridae).

 

 

Kenmerken

Ze worden ongeveer elf centimeter groot, ongeveer even groot als de pimpelmees. De kop is relatief groot, er is geen zwarte buikstreep aanwezig zoals bij de koolmees. De zwarte mees heeft twee witte vleugelstrepen, een zwarte kruin en een witte wangvlek. Mannetje en vrouwtje zijn gelijk.

Levenswijze

Het voedsel bestaat hoofdzakelijk uit spinnetjes en insecten, in de winter zaden van sparren, de mees foerageert ook wel in loofbomen. Nestelt in boomholen, rotsspleten, of nestkasten, maar ook in gaten in de grond.

Verspreiding en leefgebied

De zwarte mees komt in het overgrote deel van Europa het hele jaar voor, waaronder in Nederland en België. Zwarte mezen komen veel voor in naaldbossen en minder vaak in tuinen dan de kool- en pimpelmees.

De soort telt 24 ondersoorten:

(Tekst bron: wikipedia.org)

(bron: http://wmnatuurfotografie.nl)

Putter (Distelvink)

Putter
Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

Putter

De putter of distelvink (Carduelis carduelis) is een zangvogel uit de familie der Vinkachtigen. Hij wordt ongeveer 12 centimeter groot. De betekenis van de wetenschappelijke naam is op distels voorkomende vogel.
De naam ‘putter’ heeft de soort gekregen doordat hij vroeger vaak in kooien werd gehouden, waarin de vogel zelf een vingerhoed met water omhoog moest trekken (putten) om te kunnen drinken.

Kenmerken[bewerken]
Het mannetje en vrouwtje zijn uiterlijk vrijwel identiek. Bij het vrouwtje stopt het rode masker voor of halverwege het oog, terwijl het bij de man doorloopt tot voorbij het oog. Daarnaast zijn de snor en de schouders van de man diepzwart, terwijl die bij het vrouwtje meer naar het bruin-grijs (gemarmerd) neigen. Vooral in het broedseizoen zijn het rode masker en de gele strepen in de vleugels van de man feller van kleur dan bij het vrouwtje.
Bij putters zingt ook het vrouwtje. De zang is echter minder uitgesproken en gevarieerd dan bij het mannetje.
Voedsel[bewerken]
De putter is voornamelijk een zaadeter. In de vrije natuur voedt hij zich met bessen zoals aalbessen of frambozen, knoppen, zoals paardenbloemknoppen, en zaden van distels zoals de mariadistel of van grassen, maar ook insecten worden niet versmaad, bijvoorbeeld miereneieren, buffalokevers, meelwormen en rupsen.

Voortplanting[bewerken]
De putter broedt van eind april tot in juni. Het nest zit in heggen en dicht struikgewas. Een legsel bestaat uit 5 tot 6 witachtige, donkerbruin gevlekte eitjes. Het vrouwtje broedt de eitjes in 13 tot 14 dagen uit.
Biotoop[bewerken]
De putter komt voor in bosjes, bosranden, stadstuinen en op parkeerterreinen.
Verspreiding[bewerken]
De putter komt in Europa, Noord-Afrika en Azië voor. Hij is geïntroduceerd in Oceanië. De putter is overwegend een standvogel, alleen de noordelijkste populatie trekt naar het zuiden.
Ondersoorten[bewerken]
Carduelis c. carduelis: 12-13 cm, West- en Centraal-Europa, Rusland, Scandinavië.
Carduelis c. britannica: 12,5 cm, Britse eilanden, Bretagne Belgische- en Nederlandse kuststreken.
Carduelis c. parva: 12 cm, De parva putter is een Zuidelijke niet winterharde ondersoort met donkerder wangen en bruinere borst. Canarische eilanden, Algerije, Marokko, Spanje, Portugal, Azoren, Griekenland en Madeira.
Carduelis c. weigoldi: 12 cm, Portugal.
Carduelis c. propeparva: 12 cm, Balearen.
Carduelis c. tschusi: 12 cm, Sardinië, Corsica, Sicilië.
Carduelis c. africana: 12 cm, Spanje, Portugal, Zuid-Frankrijk, Madera,Tunis, Libië.
Carduelis c. niediecki: 12-14 cm, Klein-Azië, Cyprus, Rhodos.
Carduelis c. iranensis: 12 cm, Iran.
Carduelis c. loudoni: 12-14 cm, Noord-Iran, Azerbeidzjan.
Carduelis c. balcanica: 12-13 cm, Bulgareije, Griekenland, Kreta, Macedonië.
Carduelis c. rumaenia: 13-14 cm, Roemenië.
Carduelis c. major: 15 cm, Zuidwest-Siberië, Oeral, Altai.
Carduelis c. brevirostris: 12-13 cm, Kaukasus, Krim.
Carduelis c. nicolskii: 14 cm, Turkse Zwarte zeekust.
Carduelis c. volgensis: 13 cm, Oekraïne, Zuidoost-Rusland, Noordoost-Roemenië
Carduelis c. subulata: 14-15 cm, Zuid-Siberië, Iran, Mongolië en Altai. Een grijskop putter.
Carduelis c. ultima: 14 cm, Zuid-Iran. Een grijskop putter.
Carduelis c. poliakovi: 14-15 cm, Mongolië. Een grijskop putter.
Carduelis c. paropanisi: 14 cm, Centraal-Azië, Noord-Iran, Afghanistan. Een grijskop putter.
Carduelis c. subcaniceps: 14 cm, Pakistan, Iran. Een grijskop putter.

 

(Tekst bron: wikipedia.org)
(bron: wmnatuurfotografie.nl)