Home
31-10-2015

De grote bonte specht (Dendrocopos major) is een in Nederland voorkomende vogel, en behoort tot de familie spechten (Picidae).
Kenmerken
De grote bonte specht is met een lengte van 20 tot 26 cm en een gewicht van 60 tot 110 gram een vrij grote vogel, die bovenop zwart is en wit van onder. Hij heeft grote, ovale witte schoudervlekken en een rode anaalstreek. De ogen zijn bruinrood, de snavel en de poten zijn grijs. Het mannetje heeft een rode vlek op het achterhoofd, het vrouwtje heeft een geheel zwarte kruin. Juveniele vogels hebben een geheel rode kruin en een roze anaalstreek en lijken daardoor op de middelste bonte specht. Vaak hebben jonge vogels nog gebandeerde schoudervlekken.
Voedsel
Hij voedt zich met insecten, vooral met de larven van kevers die zich onder de bast van naaldbomen ingraven, maar hij eet ook noten, bessen en zaden van naaldbomen. Hij hakt vaak een gat in een boom om daar de dennenappel in vast te klemmen. Dit noemt men een spechtensmidse. Als de kans zich voordoet eet hij jonge vogels.
Een grote bonte specht gebruikt een spechtensmidse.
Vijanden
De grote bonte specht heeft een heel bijzondere vijand: de halsbandparkiet – oorspronkelijk uit India maar als ontsnapte kooivogel nu onder andere gevestigd in Nederland – verjaagt de dieren uit hun nestholen. Er is echter nog geen bewijs dat de halsbandparkiet negatieve invloed heeft op de populatie van de grote bonte specht. De grote bonte specht is de laatste jaren in aantal alleen maar toegenomen.
Geluid
De
roffel (info / uitleg) dient om het territorium af te bakenen.
Voortplanting
De grote bonte specht hakt zijn nest het liefst uit wat zachtere houtsoorten en begint een aantal verschillende gaten te hakken voor hij er een uitkiest om te nestelen. Nestkastjes hebben bij deze vogels geen nut omdat het maken van een nest een onderdeel is van het baltsgedrag. Het wijfje legt 4 à 6 witte eieren.
Verspreiding
Zijn verspreidingsgebied beslaat een groot deel van Europa en Noord-Azië. De grote bonte specht broedt in alle soorten bos, maar ook in cultuurlandschap met boomgroepen, parken en tuinen, zelfs in grote steden. De grote bonte specht is een vrij schuwe en voorzichtige vogel, maar hij bezoekt wel voedertafels, vetbollen en pindastrengen in tuinen.
De soort telt 24 ondersoorten:
Bron: ( http://wmnatuurfotografie.nl )
(Tekst bron: wikipedia.org)
zaterdag, oktober 31st, 2015 at 15:12
31-10-2015
31-10-2015

De winterkoning of vaak winterkoninkje (Troglodytes troglodytes) is de enige Europese winterkoningsoort.
Kenmerken
Het is een klein gedrongen, zandbruin vogeltje van bijna tien centimeter met een opgewipt staartje. Zijn zang is helder, met vibrerende scherpe trillers. De lichaamslengte bedraagt 9 tot 10 cm.[2]
Leefwijze
Winterkoninkjes eten voornamelijk insecten en spinnen.
Voortplanting
Ze kunnen tot drie nesten per jaar hebben, met vijf à acht jongen per nest. Deze nesten worden in het voorjaar door het mannetje gemaakt, in heggen, struiken en takkenbossen op een hoogte van ongeveer een meter boven de grond. Hij maakt er meestal ook meerdere per territorium.
interkoninkje (Troglodytes troglodytes) is de enige Europese winterkoningsoort.
Verspreiding en leefgebied
Hij behoort tot een familie waarvan alle andere soorten uitsluitend in Amerika voorkomen. De (gewone) winterkoning komt voor in grote delen van Noord-Amerika en verder in Europa (inclusief IJsland), Azië en Noord-Afrika. Binnen dit gebied worden 29 ondersoorten onderscheiden.
De soort telt 29 ondersoorten:
De winterkoning heeft zich aangepast aan zowel bosrijke als open gebieden zoals boomloze eilanden. Verder broedt de vogel in parken en tuinen. Belangrijk is dat zich ergens dichte struwelen bevinden zoals heggen, braamstruiken of dichte vegetaties bij water. De winterkoning is in Nederland en België een van de meest algemene vogelsoorten.
Status
De winterkoning heeft een enorm groot verspreidingsgebied en daardoor is de kans op de status kwetsbaar (voor uitsterven) uiterst gering. De grootte van de populatie werd in 2004 geschat op 40 miljoen individuen. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat de soort in aantal achteruit gaat. Om deze redenen staat de winterkoning als niet bedreigd op de Rode Lijst van de IUCN.
(Tekst bron: wikipedia.org)
Bron ( http://wmnatuurfotografie.nl )
zaterdag, oktober 31st, 2015 at 12:00
23-10-2015

23-10-2015

De vuurgoudhaan (meestal vanwege zijn formaat het vuurgoudhaantje genaamd) (Regulus ignicapilla) is een zangvogel uit de familie van Regulidae.
Kenmerken
Het vuurgoudhaantje wordt 9 tot 10 cm groot en is iets groter dan het nauw verwante goudhaantje dat de kleinste Europese vogelsoort is. De vuurgoudhaan lijkt sterk op de goudhaan. Opmerkelijke verschillen zijn de witte oogstreep en een ander geluid. Het verenkleed heeft een grijsgroene bovenzijde, een lichtgrijze onderzijde en een zwarte en witte oogstreep. Het vrouwtje heeft een gele kruin, het mannetje een oranje kruin, waaromheen zich een zwarte band bevindt.
Voortplanting
Het legsel bestaat meestal uit zeven tot tien roze eieren met roodbruine vlekjes, die in een stevig kogelvormig nest met een opening aan de bovenzijde worden gelegd. Het vrouwtje broedt tweemaal per jaar.
Verspreiding en leefgebied
In een groot deel van Europa komen vuurgoudhaantjes vooral in de zomer voor. Ze overwinteren aan de Zuidwest-Europa en westelijk Middellandse Zeegebied (zie kaartje). Het is een vogel van zowel loofbos als gemengd naald- en loofbos.
De soort telt 4 ondersoorten:
Status
De vuurgoudhaan heeft een groot verspreidingsgebied en daardoor alleen al is de kans op uitsterven uiterst gering. De grootte van de populatie in Europa (waar meer dan 95% van de wereldpopulatie broedt) wordt geschat op 3,3 tot 6,7 miljoen broedpaartjes. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat de soort in aantal achteruit gaat. Om deze redenen staat de vuurgoudhaan als niet bedreigd op de rode lijst van de IUCN.
Voorkomen in Nederland
De vuurgoudhaan is een vrij talrijke broedvogel in de bossen op de zandgronden in het midden, zuiden en noordoosten van Nederland. Het aantalsverloop van de vuurgoudhaan vertoont een grillig verloop. Koude winters hebben een negatief effect, maar daarna treedt meestal weer herstel op. Tussen 2001 en 2011 daalde echter het aantal broedparen met meer dan 5% per jaar.
(Tekst bron: wikipedia.org)
(bron: http://wmnatuurfotografie.nl)
vrijdag, oktober 23rd, 2015 at 15:19
23-10-2015
23-10-2015

23-10-2015

Goudhaantje 09-11-2014

09-11-2014
09-11-2014
09-11-2014
09-11-2014

De goudhaan (meestal vanwege zijn formaat het goudhaantje genaamd) (Regulus regulus) is een zangvogel uit de familie van Regulidae.
Het goudhaantje wordt slechts 8,5 cm groot, bij een gewicht van 4 tot 7 gram. Daarmee is deze vogel, samen met het nauw verwante vuurgoudhaantje de kleinste Europese vogelsoort.
De vogel heeft een tere snavel met een neusopening, die bedekt is met veerborstels. Het bruingrijsgroene verenkleed is heel dicht, met een zwart omzoomde kruinstreep, die bij het mannetje meer oranje en bij het wijfje geel is.
Het met haren en veertjes beklede komvormige nest wordt aan de rand min of meer dichtgetrokken om de warmte binnen te houden. Het legsel bestaat uit 7 tot 11 witte, grijsgewolkte eitjes, die in 12 tot 16 dagen uitgebroed worden. Een goudhaan leeft gemiddeld 8 maanden en plant zich in deze korte tijd twee keer voort.
Status
Deze kleine vogel heeft een enorm groot verspreidingsgebied dat reikt van de Britse Eilanden dwars door de naaldhoutgordel door Azië tot aan Japan; daardoor is de kans op uitsterven uiterst gering. De grootte van de populatie is niet gekwantificeerd. Voor Europa wordt het aantal geschat op 30 tot 60 duizend volwassen vogels. De aantallen gaan achteruit. Echter, het tempo ligt onder de 30% in tien jaar (minder dan 3,5% per jaar). Om deze redenen staat het goudhaantje als niet bedreigd op de rode lijst van de IUCN.
In Nederland en België komen goudhaantjes het gehele jaar voor. De aantallen die in de winter in Nederland waargenomen worden, vertonen sinds 1990 een geleidelijk afnemende trend van meer dan 5% per jaar. Met de broedvogels ging het tot ongeveer 2005 steeds beter, maar daarna daalden de aantallen, ook met meer dan 5% per jaar.
(Tekst bron: wikipedia.org)
(bron: http://wmnatuurfotografie.nl)
vrijdag, oktober 23rd, 2015 at 14:38
23-10-2015
De eerste Keep is gemaakt op 15-12-2013 te Someren.

De onderste Keep is gemaakt op 09-02-2013 bij een bevriende fotograaf vanuit zij schuilhut in Nistelrode.

Keep
- Overige namen
- Brambling, Fringilla montifringilla
- Orde
- Passeriformes
- Familie
- Vinken (Fringillidae)
- Status
- Jaargast. Uiterst schaarse broedvogel; zomergast in zeer klein aantal; doortrekker en wintergast in (zeer) groot aantal
- Rode Lijst
- Nee
Informatie
Kepen zijn de noordelijke tegenhangers van ‘onze gewone’ vink. In Nederland broeden jaarlijks enkele kepen, maar om meer dan drie tot vijf paren lijkt het niet te gaan. Hoe anders is het in Fenno-Scandinavië, waar de keep een van de meest talrijke broedvogel is. Daar echter ontbreekt de ‘gewone’ vink weer bijna helemaal. In de winter verblijven grote aantallen Scandinavische kepen in Nederland. De zang van de keep is vol van dissonanten en andere onplezierig klinkende tonen, en lijkt wel wat op de zang van de groenling. Vinken en kepen houden zich ’s winters vaak op in gemengde groepen. Ze kunnen gemakkelijk worden waargenomen in beukenbossen, waar ze de afgevallen beukenootjes eten. Ze zijn net zo groot als de vink, maar hebben een witte bovenstaart en veel meer oranje in het verenkleed. Bij het opvliegen is de witte stuit erg opvallend.
Algemeen
- Overige namen
- Brambling , Fringilla montifringilla
- Orde
- Passeriformes
- Familie
- Vinken (Fringillidae)
- Status
- Jaargast. Uiterst schaarse broedvogel; zomergast in zeer klein aantal; doortrekker en wintergast in (zeer) groot aantal
- Europese verspreiding
- Kepen broeden vrijwel uitsluitend in Noorwegen, Zweden, Finland en Rusland. Oostwaards komen ze voor tot aan Moskou, de zuidgrens van het verspreidingsgebied wordt gevormd door Nederland, Denemarken en de Baltische Staten. Langs deze zuidgrens wordt nauwelijks nog gebroed, maar in de winter zijn kepen er talrijk.
Leefomgeving en voedsel
- Biotoop
- Bos, park en tuin
- Voedsel- en broedbiotoop
- De broedgebieden van kepen zijn meestal gemengde bosen en de randen van naaldbossen. Het nest wordt in een boom gemaakt, meestal op vrij lage hoogte (tot 9 meter maar meestal veel lager). Het nest is een diepe, goed gevoerde kom van mos, gras, haren en spinnenwebben. In de winter kunnen kepen vooral gevonden worden op akkers langs bosranden, beukenbossen en parken met beukenbomen. De zaden van de beuk vormen een van de belangrijkste voedselbronnen voor deze vinkachtige.
- Voedsel
- In de zomer worden insecten en zaden gegeten, ’s winters uitsluitend zaden (o.a. beukennootjes)
Broeden
- Broedperiode
- Vanaf medio mei in het zuiden, vanaf begin juli in het noorden
- Koloniebroeder
- Nee
- Aantal legsels
- Eén, soms twee legsels per jaar
- Aantal eieren
- 5 – 7, soms 4 – 8
Vogeltrek
- Overwinteringsgebied
- Het overwinteringsgebied van kepen strekt zich uit van het zuiden van Fenno-Scandinavië tot aan het Middellandse Zeegebied.
- (Tekst bron: vogelbescherming Nederland)(bron: http://wmnatuurfotografie.nl)
vrijdag, oktober 23rd, 2015 at 13:43
04-10-2015

Aalscholver
De aalscholver (Phalacrocorax carbo), ook wel scholver, scholverd, schollevaar of koolgans genoemd, is een tamelijk grote en opvallende vogel. De in West-Europa voorkomende aalscholver behoort tot de familie van de aalscholvers (Phalacrocoracidae), waarvan (afhankelijk van de geraadpleegde bron) 26 tot 42 soorten bekend zijn. Het zijn allemaal vrij grote watervogels, die voornamelijk van vis leven. Ze vormen met de genten, fregatvogels en slangenhalsvogels een eigen clade.
Kenmerken
Volwassen aalscholver in broedkleed De aalscholver is 80 tot 100 cm lang en heeft een spanwijdte van 121 tot 149 cm. De vogel is vrijwel geheel zwart, maar met een opvallende witte wang en een gele plek op de plaats van de aanhechting van de bek. De snavel is lang en voorzien van een haakvormige punt. In de broedtijd verschijnt er een witte “dijvlek”. De dij is anatomisch geen dij, maar het bevederde scheenbeen (tibia) van de vogel, waarop bij volwassen aalscholvers tussen februari en juni een witte vlek verschijnt. De aalscholver heeft zwemvliezen tussen de voortenen en kan dus zwemmen en hij vangt vis door te duiken.
Voedsel
Zijn voedsel bestaat uit levende vis, zoals voorn, baars, snoekbaars en paling. Hij eet dagelijks zeker 500 gram vis. Dit kan in de broedtijd oplopen tot 1000 gram per vogel als zij de zorg hebben voor een nest met drie halfvolgroeide jongen. Daarom wordt de aalscholver door beroepsvissers wel beschouwd als een van de oorzaken van de achteruitgang van de palingstand, maar ieder wetenschappelijk bewijs daarvoor ontbreekt. Hoe dan ook, de ‘waterraaf’ is verre van populair bij vissers.
Voorkomen in Nederland
In ieder geval reeds in de 17de eeuw waren er grote aalscholverkolonies in Nederland. In de 19de eeuw en in de eerste helft van de 20ste eeuw werd de aalscholver sterk bejaagd op aandringen van boseigenaren en beroepsvissers. In 1955 golden quota van maximaal 500 (of minder) broedparen in de kolonies die in beschermde natuurgebieden lagen. De aalscholver was toen relatief zeldzaam. Begin jaren 1960 kreeg deze viseter het moeilijk doordat het IJsselmeer werd ingepolderd en visgronden verder van de toen bestaande kolonies kwamen te liggen. De quota werden overbodig, er waren toen nog 1150 broedparen in Nederland. In de loop van de jaren 1970 ging de stand weer vooruit, dankzij vestigingen van kolonies in de nieuwe IJsselmeerpolders. Tot het einde van de jaren 1990 steeg het aantal broedparen voortdurend tot circa 20.000 broedparen.Volgens SOVON daalde plotseling het aantal broedparen in 1993, maar begon daarna weer geleidelijk te stijgen door nieuwe vestigingen onder andere op de Waddeneilanden. Rond 2007 broedden er 23.325 paar in Nederland. In Denemarken vertoonden de aalscholvers een vergelijkbaar verloop. Daar blijft het broedvogelbestand sinds 1993 min of meer constant.
Onder andere in 2008 vroegen beroepsvissers om maatregelen om de aantallen te beperken door bijvoorbeeld afschot en andere ingrepen (verstoring en vernietiging nesten, eieren en jongen). Aalscholvers op en rond het IJsselmeer zouden per jaar zo’n 60-120 ton snoekbaars consumeren.
Beschermde status
De aalscholver is een beschermde vogelsoort krachtens de Europese Vogelrichtlijn, de Bern-conventie, het AEWA-verdrag en de Nederlandse Flora- en faunawet.
Status in Vlaanderen
In Vlaanderen broedden er in 2000 volgens het INBO ongeveer 600 aalscholverparen. In Vlaanderen is de aalscholver zowat overal te vinden. In de winterperiode verblijven er zo’n 5000 en die hebben dagelijks 2,5 ton vis nodig om in leven te blijven. Er woedde in 2008 en 2009 een hevige strijd tussen vogelbeschermers en sportvissers over de vraag of de aalscholver een beschermde vogelsoort moet blijven
Voortplanting
De vogel broedt graag in grote kolonies en komt voor langs de kusten van West-Europa en op de Balkan. Tegenwoordig komt hij in Europa ook in het binnenland voor, bij sloten, kanalen en rivieren.
Gedrag
De aalscholver zit vaak met uitgespreide vleugels op een paaltje bij het water. Het gaat hierbij voornamelijk om het laten drogen van hun verenkleed. De theorie dat dit samenhangt met een te kleine of gebrekkig functionerende vetklier in vergelijking met andere watervogels is volgens Sellers (1995) onjuist.Vogels die aan de kost komen door te duiken mogen geen al te groot drijfvermogen hebben. Hun anatomie kenmerkt zich dan ook meestal door zwaardere botten dan bij de doorsnee vogel, en kleinere luchtkamers. Daarnaast persen deze vogels lucht uit hun veren. Aalscholvers en de nauw verwante slangehalsvogels gaan nog verder – zij laten hun verenpak nat worden. De baarden aan hun veren staan betrekkelijk ver uit elkaar, zodat binnendringend water vrij spel krijgt en alle lucht verdwijnt. Dat lijkt een behoorlijk nadeel – veel watervogels gaan juist prat op een goed isolerend verenpak. Maar aalscholvers duiken graag diep, en moeten ook nog eens langdurig achter vis aanjagen. Doorweekt gaat dat een stuk makkelijker, met minder opwaartse druk. De ver naar achter geplaatste poten stoten ze bij het duiken gelijktijdig naar achteren, zodat ze zich wat schoksgewijs verplaatsen.
(Tekst bron: wikipedia.org)
(bron: http://wmnatuurfotografie.nl)
zondag, oktober 4th, 2015 at 07:53
De eerste drie foto’s heb ik in het donker handmatig scherp moeten stellen. Bij de eerste foto had ik de scherpte op de tak staan waardoor de scherpte niet op het oog is. Toch wil ik deze foto plaatsen omdat hij voor mij bijzonder is.
De opnames zijn gemaakt met een losse flitslamp en de vaste flitser op de camera.
03-08-2015
22.30uur

03-08-2015
22.30uur

03-08-2015
22.30uur

Nachtzwaluw met de ogen open.
01-07-2015 07.00uur

01-07-2015 08.00uur

01-07-2015 07.45uur

01-07-2015 07.30uur

Nzwaluw met twee jongen.
15-07-2011
Als je goed zoekt zie je de Nachtzwaluw met twee jongen.
De nachtzwaluw (Caprimulgus europaeus) is een vogel uit de familie van de nachtzwaluwen (Caprimulgidae). De soort is overigens met de zwaluwen noch met de gierzwaluwen verwant.
De zwaluw is onder verschillende namen bekend. De meest gebruikte alternatieve naam, die ook in veel andere talen is terug te vinden, is geitenmelker, wat ook de letterlijke betekenis is van de Latijnse naam Caprimulgus.
Afmetingen
De nachtzwaluw wordt ongeveer 26 tot 28 cm lang. De spanwijdte is ongeveer 53 tot 61 cm lang.
Verenkleed
Het verenkleed van een volwassen zwaluw is grijzig en kastanjebruin gestreept. De onderzijde. Witte vlekjes op de handpennen en witte uiteinden van de staartveren zijn kenmerkend voor het mannetje. Bij jonge mannetjes zijn deze vaalgeel. De snavel is zwart en de poten roodbruin.
Het enigszins bonte verenkleed vertoont overeenkomsten met dat van de draaihals. De grote bek en de lange vleugels doen denken aan een gierzwaluw. De nachtelijke gedragingen en het zachte donzige verenkleed lijken dan weer wat op uilen.
Zang en gedrag
De nachtzwaluw is een schemeractieve vogel. Zijn zang is een bevreemdend, trillend geluid. Het is dermate typisch dat het de makkelijkste manier is om een nachtzwaluw te ontdekken; je moet vooral goed luisteren. Het is een enigszins mechanisch getril, van variabele intensiteit, dat hij na zonsondergang zittend vanaf een uitkijkpost ten gehore brengt. In de vlucht heeft de nachtzwaluw een zachte maar scherpe roep, die regelmatig herhaald wordt om contact te leggen met soortgenoten.
De nzwaluw vliegt vooral in het donker, waarbij de vlucht geruisloos en mot-achtig is. Overdag ligt de vogel stil op de grond en vertrouwt hij op zijn verenkleed met schutkleuren als camouflage. Hierdoor is de soort moeilijk te zien en moet men geluk of de juiste kennis hebben om er een waar te nemen.
(Tekst bron: nl.wikipedia.org)
(bron: wmnatuurfotografie.nl)
maandag, augustus 3rd, 2015 at 22:30
Vliegend hert
28-07-2015
28-07-2015

28-07-2015

28-07-2015

Het vliegend hert, ook wel groot vliegend hert of hertkever (Lucanus cervus) is een insect uit de orde kevers (Coleoptera). Het is de bekendste soort uit de familie vliegende herten (Lucanidae). Het vliegend hert komt onder andere voor in België en Nederland maar is er erg zeldzaam.
Het vliegend hert is een van de grootste kevers die in Europa voorkomen en kan een totale lengte bereiken van meer dan 9 centimeter.[1] De Nederlandse naam is te danken aan de enorme kaken van de mannetjes, die vertakt zijn aan het einde en doen denken aan het gewei van een hert. Bij de vrouwtjes ontbreken de vergrote kaken waardoor ze gemakkelijk zijn te onderscheiden.
De mannetjes zien er indrukwekkend uit door hun grote kaken maar kunnen hier niet mee bijten en zijn ongevaarlijk. De kaken dienen alleen om te imponeren en kunnen niet krachtig worden samengetrokken. De vrouwtjes hebben weliswaar kleinere kaken maar deze zijn in tegenstelling tot die van de mannetjes krachtig en scherp en kunnen gemakkelijk verwondingen aan de huid veroorzaken.[2] Vrouwtjes knagen met de krachtige kaken gaten in de schors van bomen om vervolgens de sapstromen op te likken.
Het verspreidingsgebied van het vliegend hert beslaat grote delen van Europa en strekt zich uit tot in Azië. Het is een bewoner van bosrijke gebieden, waar de larven hun voedsel vinden. Deze eten vermolmd vochtig hout, dat tenminste half begraven is en door bepaalde schimmels moet zijn afgebroken. Het vliegend hert is een kwetsbare soort door deze hoge eisen aan het voedsel en de lange ontwikkelingscyclus van vier tot acht jaar. Het voortbestaan van de kever is in veel streken afhankelijk van bescherming.
Uiterlijke kenmerken
Lichaamsdelen van een mannetje.
Het vliegend hert is de grootste kever van Europa en de mannetjes vallen daarnaast op door de reusachtige kaken of mandibels die afsteken door de roodbruine kleur. De lichaamslengte van het vliegend hert is zeer variabel. Bij de vrouwtjes varieert deze van 28 tot 45 millimeter en bij de mannetjes van 34 tot 86 mm. Van een ondersoort uit Turkije, Lucanus cervus akbesianus, wordt vermeld dat een lengte van 10 centimeter kan worden bereikt.
Het vliegend hert heeft een typisch kever-achtige bouw met een kleine kop (A), een groot thorax of borststuk (B) en een relatief klein abdomen of achterlijf (C).
Het rechts afgebeelde exemplaar is een mannetje, wat te zien is aan de mandibels (1). De mandibels zijn niet alleen erg lang en breed maar tevens vertakt, waardoor ze op een gewei lijken. Ze vallen op door de roodbruine tot purperachtige kleur die intenser is dan de eveneens roodbruine maar donkerder gekleurde dekschilden. De mandibels hebben een glad oppervlak en zijn dik en van elkaar af gekromd. Ze eindigen in twee doornachtige uitsteeksels. Aan de binnenzijde van iedere mandibel is bij het einde een tandachtige vertakking aanwezig. In de omgeving van deze tand is de binnenzijde van de mandibel voorzien van kleine stekeltjes, de binnenzijde van de mandibel aan de achterzijde bij de kop is glad. De vorm van de mandibels is afhankelijk van de grootte van het mannetje, en dit hangt samen met de leefomstandigheden van de larve, zie ook onder de sectie imago.
Aan de voorzijde van de kop zijn aan weerszijden de kaaktasters aanwezig (2), die er uit zien als antennes en voortdurend vooruit worden gestoken. De bovenste kaaktasters zijn lang en goed zichtbaar. De onderste twee kaaktasters zijn kleiner (niet afgebeeld). Aan de voorzijde van de kop is een opvallende oranje structuur aanwezig die veel weg heeft van een pluk haar (3). Dit zijn de monddelen van de kever waarmee voedsel wordt opgenomen. Omdat geen harde prooien worden gegeten maar alleen vloeistoffen kunnen worden opgelikt zijn de monddelen omgevormd tot zachte, penseelachtige structuren. De ogen (4) zijn achter de kaken gelegen. Het oog is vrij klein en kraalachtig en heeft een zwarte kleur. Het gezichtsvermogen van het vliegend hert is bijzonder slecht. Alleen voorwerpen die heel dicht bij zijn kunnen worden opgemerkt. De kever gebruikt met name zijn andere zintuigen die chemo-receptoren bevatten om voedsel en een partner te vinden.[2] Deze receptoren bevinden zich op de antennes en de poten. Net voor de ogen zijn de antennes (5) aanwezig, die voor kevers opvallend ver naar achteren geplaatst zijn. De gelobde uiteinden van de antennes vergroten het oppervlak wat de effectiviteit verhoogt.
Mannetje met gespreide vleugels
Net als alle andere kevers heeft het vliegend hert drie paar poten, deze zijn zwart van kleur. De poten zijn erg krachtig zodat de relatief zware kever op boomstammen kan kruipen. Iedere poot is aan het lichaam gehecht door de heup of coxa, deze is op de afbeelding niet zichtbaar. Bij het voorste paar poten (6) is het tweede pootsegment aangeduid; de dij of femur. Dit segment is bij het vliegend hert rond en dik, van de bovenzijde bezien is de dij grotendeels verborgen onder het lichaam. Bij het middelste potenpaar (7) is het derde pootsegment aangeduid; de scheen of tibia. Deze is sterk verbreed en draagt aan de buitenkant duidelijke stekels, die ook wel sporen worden genoemd. Bij het achterste potenpaar (8) tenslotte is de voet of tarsus aangegeven. De voetsegmenten worden tarsi genoemd en de uiteinden dragen drie haakjes waarvan de buitenste twee delen hard en enkelvoudig zijn en het middelste deel is vertakt. Deze binnenste klauwtjes zijn dun en roodachtig van kleur. De voorpoten hebben aan de binnenzijde van de heup een opvallende plek die bestaat uit een goudgele beharing. Deze beharing speelt een grote rol bij de communicatie zodat mannetjes en vrouwtjes elkaar beter kunnen vinden.[2]
De bovenzijde van de kop wordt beschermd door het kopschild (9), dat zwart van kleur is en een korrelige textuur heeft. Bij het vrouwtje is dit plat wat goed aansluit bij het gestroomlijnde lichaam. Bij het mannetje echter is het kopschild bijna vierkant en heeft duidelijk opstaande randen aan de voorzijde, evenals twee doornachtige uitstulpingen voor de ogen. Het borststuk ligt achter de kop en wordt aan de voorzijde beschermd door het halsschild of pronotum (10). Net als het kopschild heeft het halsschild een korrelige structuur en een zwarte kleur, zodat ze beide afsteken tegen de roodbruine kaken aan de voorzijde en de bruine dekschilden aan de achterzijde. Tussen de dekschilden is aan de voorzijde een kleine plaat aanwezig, die het schildje of scutellum wordt genoemd (11). De verharde dekschilden of elytra (12) dienen ter bescherming van de achterzijde van het borststuk en bedekken ook het gehele achterlijf van de kever. Ze zijn zeer licht in de lengte gegroefd maar dit is moeilijk te zien. De dekschilden of voorvleugels beschermen niet alleen het lichaam maar ook de achtervleugels waarmee gevlogen wordt. De dunne en vliezige achtervleugels zijn kwetsbaar en als de kever niet vliegt worden ze opgevouwen onder de voorvleugels. Zie de sectie levenswijze voor het gebruik van de vleugels.
Onderscheid met andere soorten
Een mannetje is door de vergrote kaken onmiskenbaar en is niet te verwarren met andere kevers. De kaken zijn zelfs bij heel kleine exemplaren duidelijk verlengd. Vrouwtjes kunnen verward worden met andere grote kevers zoals de in België en Nederland voorkomende grote spinnende watertor. Dit is een waterkever die zelden het land betreedt. Ook de neushoornkever doet enigszins denken aan een vliegend hert vanwege het neushoorn-achtige uitsteeksel aan de bovenzijde van de kop. Deze is echter enkelvoudig en lijkt niet op de kaken van de mannetjes.
In Nederland komen naast het ‘gewone’ vliegend hert nog drie andere soorten voor, die veel kleiner blijven. Het klein vliegend hert (Dorcus parallelipipedus) is van deze drie de grootste soort. Het klein vliegend hert lijkt veel op de vrouwtjes van het vliegend hert, maar blijft kleiner (tot 3 centimeter). Ook het blauw vliegend hert (Platycerus caraboides) en het rolrond vliegend hert (Sinodendron cylindricum) komen hier voor, al zijn ze zeldzaam. Ze zijn bovendien veel kleiner dan het vliegend hert. Geen van deze drie soorten vliegende herten is als zodanig te herkennen, omdat een geweiachtige vergroeiing van de mandibels ontbreekt. Het blauw vliegend hert heeft meer de vorm van een loopkever en het rolrond vliegend hert doet door het sterk gewelfde lichaam meer denken aan een mestkever.
De larve is gemakkelijk te verwarren met die van bladsprietkevers, zoals de neushoornkever (Oryctes nasicornis) en de meikever. Ook deze larven hebben een enigszins gekromd, C– vormig lichaam dat wit van kleur is met een oranje kop en poten. De belangrijkste verschillen zijn de kaken en de achterlijfspunt. De mandibels van de larve van het vliegend hert zijn recht, die van de andere twee soorten zijn duidelijk gekromd. De achterlijfspunt van de larve van het vliegend hert is kaal, terwijl die van de andere soorten behaard is. Een ander verschil zijn de plooien op de bovenzijde van de larven; bij het vliegend hert zijn alleen plooien aanwezig tussen de lichaamssegmenten. Bij de meikever en de neushoornkever (en alle andere bladsprietkevers) zijn aan de bovenzijde ook tussenliggende plooien te zien. De larven van de neushoornkever hebben daarnaast een meer geprononceerde verdikking rond de stigma, de oranjerode vlekjes op de flanken die bestaan uit ademopeningen. Zie voor afbeeldingen van de larven onder larve
Verspreiding
Het vliegend hert is een Palearctische soort die voorkomt in zuidelijk, centraal en delen van noordelijk Europa. Het verspreidingsgebied strekt zich van west naar oost uit van noordelijk Spanje en delen van Portugal tot in oostelijk Rusland. Het zuidelijkste deel van het verspreidingsgebied bevindt zich in Turkije, het noordelijkste deel in Scandinavië. Ook in Groot-Brittannië komt de kever voor, hoewel uitsluitend in het zuiden en voornamelijk in het zuidoosten; in Wales zijn de populaties zeer versnipperd. Slechts in enkele streken is de soort nog plaatselijk algemeen. In Duitsland komt het vliegend hert in het gehele land voor, met uitzondering van hoger gelegen delen. Ook in andere landen binnen het verspreidingsgebied komt de kever vrij algemeen voor, al is het zelden een vaak geziene soort. Langs de randen van het verspreidingsgebied in Europa echter zijn de populaties versnipperd. De randen van het areaal worden bepaald door de wintertemperatuur, in te koele streken kan de larve zich niet ontwikkelen. Nederland is een van de landen die op de grens ligt; alleen in het oosten en zuiden komt de kever nog voor. Toch is de soort ook noordelijker te vinden zoals Denemarken en volgens een verspreidingskaart van Mario Franciscolo uit 1997 zelfs in zuidelijk Finland.
België
In België komt de kever in Vlaanderen voor in twee kerngebieden; de grootste in het Brussels Gewest rondom de stad Brussel en in het oosten rond het bosachtige gebied bij Voeren tot in het oostelijke deel van de Kempen. Tot 1950 – 1960 was de soort rond Brussel nog vrij algemeen, maar deze aanwezigheid verminderde sterk tussen 1970 en 1980. In Wallonië komt de kever vooral voor aan de rand van stedelijke gebieden, zoals Luik en Hoei. Biologen vermoeden dat ook in gebieden met brede riviervalleien populaties voorkomen, zoals in Hene, Ourthe en Viroin. In Antwerpen kwam de soort vroeger ook voor maar is hier al lange tijd verdwenen: de laatste waarneming was nog van voor 1967. Nog langer geleden kwam de soort voor rond de plaats Mol: de laatste waarneming hier is uit 1877.De kever wordt gevonden rond het Zoniënwoud waarbij opvalt dat vrijwel alle aangetroffen dieren uit de buurt van het woud komen en zelden uit het bos zelf.
Uit een verspreidingskaart van 1973 blijkt dat de soort verspreid over het land werd aangetroffen.
Nederland
Kerngebieden in Nederland.
De verspreiding van het vliegend hert in Nederland is onderwerp geweest van veel onderzoek. Hierdoor zijn de groottes en dichtheden van de verschillende populaties nauwgezet in kaart gebracht. Van alle populaties van het vliegend hert in Nederland zijn ook gedetailleerde beheersplannen gemaakt. Deze rapporten zijn online te bekijken, zie onder de externe links. In Nederland is het vliegend hert zeer zeldzaam; het areaal is de laatste decennia sterk achteruitgegaan. Het aantal waarnemingen is weliswaar groter dan vroeger maar dit is te wijten aan intensiever onderzoek naar de kever en niet aan een stijging van het aantal exemplaren.
Bord bij
Schinnen dat waarschuwt voor het vliegend hert.
Tegenwoordig komt de soort voor in vier kerngebieden, in andere plaatsen is de kever uitgestorven. Tot 1980 kwam de soort bijvoorbeeld nog voor rond Breda, maar hier is de kever sindsdien verdwenen. Van de populatie rond Maarheeze zijn geen waarnemingen meer na 1950, zodat aangenomen wordt dat de kever ook hier verdwenen is. In Noord-Brabant wordt de soort hierdoor beschouwd als uitgestorven en ook in Drenthe zijn al sinds 1980 geen exemplaren meer aangetroffen. Tegenwoordig zijn er slechts vier kerngebieden in drie provincies waar populaties van het vliegend hert voorkomen. In Overijssel bij Mander (1), in Gelderland op de Veluwe (2) en ten oosten van Nijmegen (3) en tenslotte in het zuiden van Limburg (4).
De Overijsselse populaties komen voor rond de dorpskern Mander, onderdeel van de Twentse gemeente Tubbergen. Er zijn waarnemingen bekend van de Manderheide tot iets ten noorden van Tubbergen. Op de Veluwe is het vliegend hert zowel in het centrale deel als het noordoosten te vinden en ook in de Veluwezoom is de soort rond 2004 nog aangetroffen.
In Gelderland zijn populaties gevonden bij Groesbeek en Mook, die tegen de grens met Duitsland liggen en waarschijnlijk doorlopen in Reichswald. Dit is een bosgebied tussen Kleef en Goch in Noordrijn-Westfalen langs de Nederlandse grens.
Het grootste verspreidingsgebied van de kever binnen Nederland is gelegen in Limburg. Het is geen aaneengesloten gebied maar betreft meerdere nabijgelegen populaties die verschillen in grootte. Bij Margraten zijn populaties bekend van de Heerderberg, de Juliana groeve, de Hondsberggrub, Noorbeek en rond Houthem. Rond Heerlen en Voerendaal zijn eveneens populaties bekend, evenals in de omgeving van Nuth. In Valkenburg aan de Geul zijn veertig vliegende herten aangetroffen in Schaelsberg, Schoonbron en Keutenberg.
In Nederland en België is het vliegend hert voornamelijk in de maanden juni, juli en augustus te zien.
Het vliegend hert komt vooral in eikenbossen voor en geldt als een typische bewoner van oude, nauwelijks door mensen beroerde loofbossen, waar voldoende omgevallen bomen blijven liggen die door de larven gebruikt worden als voedsel. Dergelijke bossen komen in Nederland en België maar ook elders in Europa echter niet of nauwelijks voor.
Het vliegend hert is in Nederland en België voornamelijk te vinden in beboste gebieden, langs bosranden of op open plekken in het bos. Ook in zogenaamde spaartelgenbossen komt de kever voor; de bomen van dergelijke bossen worden afgezaagd waarbij enkele takken (spaartelgen) gespaard worden zodat ze uit kunnen groeien. Dergelijke bossen komen in Nederland onder andere voor op de Veluwe. Het spaartelgenbos is voor het vliegend hert een goede leefomgeving omdat het bos bestaat uit bomen die gekapt zijn maar waarvan een uitschieter van de stam tot een nieuwe boom is verworden. De oorspronkelijke stam is veel dikker en ouder dan de boom, en vaak deels verrot wat gunstig is voor de kansen van de larven.
De kever kan echter ook worden aangetroffen in sterk door de mens aangepaste landschappen zoals houtwallen, parken, boomgaarden en tuinen. De larven duiken soms op in tuinen in bielzen en in verzonken schuttingpalen. Ook zijn wel larven aangetroffen in zeer humeuze grond, in composthopen en in hopen houtsnippers.
Vrijwel altijd dienen eiken (Quercus) als voedsel voor de larve. Voornamelijk de zomereik (Quercus robur) en wintereik (Quercus petraea) worden gegeten. Sporadisch zijn ook larven gevonden in andere bomen, zoals de beuk (Fagus sylvatica), de iep (Ulmus) en de linde (Tilia).
Een vliegend mannetje in een typische positie.
Het vliegend hert is een grote soort die zich overdag meestal schuilhoudt in bomen, zoals op de schors tussen begroeiing of in de kruin. Ondanks de opvallende verschijning is de kever hierdoor moeilijk waar te nemen. In de late middag, enige uren voor de schemering invalt, worden met name de mannetjes actief. Ze vliegen uit of kruipen over de takken en gaan op zoek naar een partner. Bij lagere temperaturen -onder de 16° Celsius- kan de kever niet vliegen. De vrouwtjes zijn niet zo actief; ze zijn vrij honkvast en vliegen minder vaak en over kortere afstanden dan de mannetjes. De vrouwtjes kunnen een afstand tot één kilometer afleggen terwijl van mannetjes bekend is dat ze tot drie kilometer kunnen vliegen. Vrouwtjes worden vaker overdag gezien dan mannetjes.
Het mannetje wordt in zijn doen en laten sterk beperkt door zijn grote en zware kaken. Tijdens het vliegen moet hierdoor een bijna verticale lichaamspositie worden aangenomen om het zwaartepunt op de juiste plaats te houden en in evenwicht te blijven. In vlucht worden de poten gespreid wat een opmerkelijk gezicht is. Als de kever gaat vliegen worden eerst de grote en dikke verharde voorvleugels (de dekschilden of elytra) naar de zijkant verplaatst. De voorvleugels zijn tot beschermende schilden omgevormde voorste vleugelpaar. De kwetsbare achtervleugels zijn de vleugels waarmee gevlogen wordt; ze zijn dun en vliezig en hebben een oranjebruine kleur en bruine vleugeladering. Tijdens het vliegen worden de dekschilden omhoog gehouden terwijl met de achtervleugels snelle bewegingen worden gemaakt. Bij het vliegen maken de vleugels een zacht brommend en voor de mens duidelijk hoorbaar geluid.
Voortplanting en ontwikkeling
Levenscyclus van het vliegend hert.
Het vliegend hert behoort net als alle kevers tot de Pterygota: de gevleugelde insecten. Deze zijn weer verdeeld in twee hoofdgroepen: de Exopterygota en de Endopterygota. De Exopterygota kennen een onvolledige gedaanteverwisseling, dit betekent dat ze in stapjes vervellen en als juveniel nog klein zijn maar wel op de ouderdieren lijken en steeds groter worden. Bij iedere vervelling krijgen ze meer kenmerken van de volwassen dieren; een popstadium ontbreekt echter. Kevers als het vliegend hert behoren tot de andere groep: de Endopterygota, die een volledige gedaanteverwisseling kennen. Deze insecten hebben een wormachtige larve, zoals de maden van vliegen. De larven moeten als ze zich volledig hebben ontwikkeld verpoppen waarna het volwassen dier of imago verschijnt.
Links is de levenscyclus van de kever schematisch weergegeven. Het vliegend hert begint zijn leven in een ei (A), waaruit de jonge larve (B) kruipt. Deze vervelt een aantal maal tot de larve volledig is ontwikkeld (C). De larve vervelt voor de laatste maal waarbij het lichaam in een pop (D) transformeert. De mannelijke pop (links) is duidelijk te onderscheiden van de vrouwelijke pop (rechts), deze laatste is in de popkamer afgebeeld. Uit de pop verschijnt vervolgens de volwassen kever (de imago) (E), met links het mannetje en rechts het vrouwtje.
Een volwassen vliegend hert leeft relatief kort en de dieren zijn voornamelijk bezig een partner te zoeken. De vrouwtjes scheiden feromonen af, geurstoffen die een sterke seksuele prikkeling hebben op de mannetjes. Ze kunnen een vrouwtje van grote afstand waarnemen en kilometers vliegen op zoek naar een partner. Om een vrouwtje te vinden vliegt het mannetje uit of loopt hij over boomstammen en als hij een vrouwtje tegenkomt maakt hij deze het hof, maar als het een mannetje betreft, oftewel een concurrent, zal de kever een gevecht beginnen.
Balts
Paring waarbij het mannetje zijn kaken voor het vrouwtje houdt.
De mannetjes voeren een krachtmeting waarbij ze proberen elkaar omver te werpen. Niet zelden tilt de ene kever zijn rivaal hierbij op waarbij het slachtoffer los van de ondergrond komt. Het borststuk van de agressor kan hierbij naar boven scharnieren, de krachtige poten worden gebruikt om zich stevig aan de ondergrond te ankeren. Het is echter een gevecht op punten; de kevers zijn vrij langzaam en het gevecht heeft veel weg van een worsteling. Omdat de kevers zich niet zelden op een tak bevinden zal de verliezer naar beneden tuimelen en voorlopig buiten bereik blijven. De kever kan door de val gewond raken. Uiteindelijk blijft een enkel mannetje over dat met het vrouwtje kan paren.
Lange tijd werd gedacht dat de mannetjes uitsluitend met elkaar vechten om met een vrouwtje te kunnen paren. Uit waarnemingen blijkt echter dat de vrouwtjes, die met hun kaken vocht uit bomen kunnen oplikken, de mannetjes soms voeren met deze sappen. De mannetjes kunnen zelf moeilijk eten door hun buitenproportionele kaken waardoor het opsporen van een vrouwtje niet alleen nageslacht maar ook voedsel oplevert.
Bij de paring klimt het mannetje op het vrouwtje en maakt met zijn achterlijfspunt contact met die van zijn partner. Opvallend is dat het mannetje zijn kaken hierbij als een soort hekwerk voor het vrouwtje houdt, zodat ze geen kant meer op kan. De paring vindt meestal plaats in bomen en wordt zelden waargenomen. Er zijn waarnemingen bekend van mannetjes die probeerden te paren met een dood vrouwtje.
Ei
Na de paring worden na enige tijd de eitjes afgezet. Lange tijd werd gedacht dat dit er ongeveer 50 tot 100 zouden zijn maar uit nieuw onderzoek blijkt dat de vrouwtjes slechts enige tientallen eieren produceren. Een vrouwtje is in staat om een tweede maal eitjes te ontwikkelen in het seizoen, maar dit komt waarschijnlijk bij slechts de helft van alle exemplaren voor.
De eitjes worden een voor een afgezet tegen het hout in door de vrouwtjes gegraven gangen in de bodem. Het gaat daarbij meestal om het hout van de eik en anders van andere loofbomen, maar ook in de wortels van naaldhout is de larve aangetroffen. Gezonde bomen zijn echter ongeschikt; alleen boomstronken die zijn aangetast door witrot of eikenrot komen in aanmerking als voedsel. Zie voor een beschrijving van het voedsel van de larve onder voedsel. De eitjes worden door het vrouwtje in het hout afgezet door haar zogenaamde ovipositor of legbuis. Deze is in rust niet zichtbaar en wordt alleen bij het afzetten van de eitjes uitgestulpt. Het ei is lichtgeel van kleur en ovaal maar vrijwel rond van vorm en heeft een doorsnede van ongeveer 3 millimeter. Na twee tot vier weken komt een kleine, made-achtige larve tevoorschijn.
Larve
De larve lijkt op een engerling, de larve van de meikever of van een andere soort die tot de bladsprietkevers (Scarabaeidae) behoort. De larve is wit van kleur en is enkele millimeters lang als het ei wordt verlaten. Ze groeit snel en is na een jaar enkele centimeters lang.
owel de uiteindelijke grootte als de levensduur van de larve zijn in vergelijking met andere insecten sterk afhankelijk van het voedselaanbod en de klimatologische omstandigheden. De larve kan in uitzonderlijke gevallen een lengte van tien centimeter en een leeftijd van acht jaar bereiken voordat de verpopping plaatsvindt. Dit gebeurt in drie ontwikkelingsstadia.
De larve heeft drie paar oranje, gelede en verharde poten en een rond en zeer stevig kopschild. Zowel de poten als het kopschild zijn oranje van kleur en steken af tegen het witte lichaam. Het kopschild van de larve bestaat uit een helm-achtig chitinepantser en bevat de monddelen, opvallend zijn de naast de monddelen gelegen antennes.
Het lichaam van de larve bestaat naast de kop uit het borststuk en het achterlijf, welke in het larvestadium moeilijk te onderscheiden zijn. Het lichaam is gesegmenteerd en bestaat uit een tiendelig achterste deel aan de achterzijde, een driedelig deel dat ieder een potenpaar draagt in het midden en een voorste deel dat bestaat uit de kop. Het achterste deel van de larve wordt na de metamorfose het achterlijf, de drie potendragende delen verworden na de gedaanteverwisseling tot het borststuk.
Larven van het vliegend hert.
Aan de zijkant is op ieder lichaamssegment een opening of stigma zichtbaar. Deze openingen zijn onderdeel van de lichaamsademhaling van de larve. Net als alle insecten hebben zowel de larven als de kevers openingen waardoor de zuurstof direct naar de cellen wordt gevoerd middels een tracheeënstelsel. Bij de volwassen kevers zijn de openingen niet zichtbaar omdat ze onder de dekschilden zijn gelegen.
De larve van het vliegend hert is vaak te vinden op een diepte van 15 tot 40 centimeter. De larve leeft vaak op de grens tussen de grond waar het hout zich in bevindt en het aangetaste hout. Jongere larven graven zich soms in het hout, als de larve aan verpopping toe is wordt het hout verlaten en trekt de larve de grond in.
De larve kan geluiden maken die worden voortgebracht door lichaamsdelen tegen elkaar te strijken, de zogenaamde stridulatie. De larve heeft hiertoe verharde en geribbelde structuren die langs elkaar gestreken worden en hierdoor geluid produceren. Deze aanpassing dient om te communiceren en dergelijke lichaamsaanpassingen vinden we ook bij de sprinkhanen en krekels en bij de cicaden. Bij deze twee groepen dient stridulatie om het andere geslacht te lokken maar de larve van het vliegend hert kan zich nog niet voortplanten waardoor niet geheel duidelijk is wat de functie is van het vermogen tot stridulatie. Het stridulatie-orgaan bestaat uit een opstaande verharde rand aan de heup of coxa aan het middelste potenpaar van de larve. De coxa is hiertoe duidelijk vergroot. Aan de trochanter van de achterpoot is een serie verharde knobbels aanwezig, die langs de rand aan de coxa wordt gestreken, wat een knarsend geluid veroorzaakt dat een frequentie heeft van 11 kilohertz en soms wordt herhaald. Het geluid is te horen via deze externe site.
Pop
Als de larve zich volledig heeft ontwikkeld vindt de verpopping plaats. Hierbij breekt de larve voor de laatste keer uit zijn worm-achtige huid en vormt een pop in de omliggende aarde. Omdat de larve stoffen uitscheidt die de omliggende aarde doen samenklitten, ontstaat een cocon die zo groot is al een kippenei. De pop van de vrouwelijke exemplaren is typisch keverachtig, een bleekgele kleur met een duidelijk gesegmenteerde achterzijde en voorgevormde pootjes, ogen en antennes. De pop van de mannetjes is door de aanwezigheid van de enorme kaken in één oogopslag te onderscheiden.
Lange tijd werd gedacht dat de kever maandenlang nodig had om zich gedurende het popstadium te metamorfoseren van een larve tot een kever. Het blijkt echter dat de pop na twee tot vier weken volledig is omgebouwd tot een imago. De lengte van het popstadium is veranderlijk en hangt af van omgevingsfactoren als temperatuur en vochtigheid.
Omdat de larve zich meestal in de herfst verpopt en de popkamer zich meestal op een vorstvrije plaats bevindt blijft de reeds uit de pop geslopen kever hier zitten om te overwinteren en komt pas in de zomer uit de bodem tevoorschijn. Hierdoor lijkt het inderdaad alsof de pop pas na vele maanden uitkomt.
Imago
Drie mannetjes van het vliegend hert.
De volwassen kever wordt de imago genoemd en zowel de mannetjes als de vrouwtjes kennen een aanzienlijke variatie in lichaamslengte. De grootte van de volwassen kever staat in direct verband met de levensomstandigheden van de larve. De omgevingstemperatuur en andere klimatologische omstandigheden spelen hierbij eveneens een rol. De belangrijkste factoren zijn de omgevingstemperatuur gedurende de ontwikkeling en het aanbod van geschikt voedsel. Met name dit laatste ligt bij het vliegend hert erg nauw; alleen door bepaalde schimmels aangetast hout is geschikt als voedsel. Als tijdens de ontwikkeling de schimmels verdwijnen moet de larve letterlijk op een houtje knagen en blijft veel kleiner dan exemplaren die een onbeperkt voedselaanbod hebben gehad.
Larven die het slecht hebben gehad groeien uit tot kleine kevers, larven die onder optimale omstandigheden leven worden grote exemplaren, zie ook onder het kopje ontwikkeling. Kleine mannetjes hebben een onderontwikkeld ‘gewei’ dat niet alleen kleiner maar ook smaller en minder vertakt is en hooguit enkele stekeltjes aan het einde heeft. Op de afbeelding rechts is dit goed te zien; het linker en het rechterexemplaar lijken totaal niet op elkaar. Het zijn echter drie vormen van de mannetjes van het vliegend hert, het linker exemplaar is de dwergvorm (forma minor), het middelste exemplaar is de tussenvorm (forma media) en het rechterexemplaar is de grote vorm (forma major). Ook de kleinste mannetjes zijn ondanks het ontbreken van gewei-achtige kaken nog steeds makkelijk te onderscheiden van de vrouwtjes door de duidelijk verlengde mandibels.
De kleine exemplaren van het vliegend hert werden vroeger ook door wetenschappers als een aparte soort beschouwd. De bioloog J. T. Clark beschreef de kleinere vormen van het vliegend hert als Lucanus capreolus, maar dit is achterhaald. De naam capreolus betekent ‘ree’, het is een metonymie voor de kleinere mandibels van de mannetjes en slaat op het kleine gewei van de ree in vergelijking met het hert.
Een vliegend hert leeft eenmaal volwassen niet erg lang, de mannetjes leven slechts enkele weken terwijl de vrouwtjes hooguit één tot twee maanden in leven blijven.
Voedsel
Het voedsel van de larven bestaat uit rottend hout.
De kever voedt zich uitsluitend met suikerrijke goedjes als plantensappen van de beuk en de eik. Het vliegend hert snoept van de wondsappen waarbij die van oude eiken een voorkeur lijken te hebben. Er is wel eens een waarneming gedaan van een vliegend hert dat een bijennest probeerde binnen te dringen maar de kevers worden niet zo sterk aangetrokken door honing als bijvoorbeeld de doodshoofdvlinder.
Van vrouwtjes is beschreven dat ze de bast open kunnen knagen om zo een sapstroom van wondvocht te veroorzaken welke vervolgens wordt opgelikt. De mannetjes kunnen moeilijk eten omdat de enorme kaken dat verhinderen. De mannetjes van het vliegend hert likken met hun penseel-achtige monddelen wel eens aan overrijp fruit, er zijn verschillende waarnemingen gedaan van exemplaren die aan kersen likten.
De larve van het vliegend hert leeft uitsluitend van hout. Dit voedsel bevat niet veel voedingsstoffen terwijl een larve erg groot moet worden om te kunnen verpoppen. Daarom bepaalt de hoeveelheid voedsel sterk de lengte van het larvale stadium; bij optimale omstandigheden verpopt de larve al na vier jaar, bij slechtere omstandigheden na tot wel acht jaar. Deze lange ontwikkelingsduur is een nadeel; de larve leeft in rottend materiaal maar moet het hier jarenlang mee doen.
Bij keversoorten waarvan de larven uitsluitend van hout leven is er altijd een specifieke voorkeur. Dit geldt niet alleen voor de boomsoort, bijvoorbeeld naaldhout of hout van loofbomen, maar ook of de boom nog leeft of is afgestorven. Binnen de groep van kevers die als larve van dood hout leven is er daarnaast een verdere specialisatie, sommige keverlarven leven van kurkdroog, pas geveld hout, andere van dood hout dat al wat langer geleden is afgestorven en er zijn zelfs kevers die als larve leven van hout dat al in staat van verrotting verkeert. De larve van het vliegend hert behoort tot de laatste groep en leeft van vermolmd, vochtig hout dat al enige tijd afgestorven is waardoor het is aangetast door schimmels. Meer specifiek moet het hout zijn aangetast door schimmels die bekendstaan als witrotschimmels, zoals eikenrot, en die het hout deels afbreken.[12] Hierbij wordt de cellulose en de stof lignine afgebroken waarbij de in het hout aanwezige suikers ongemoeid worden gelaten. Het zijn deze suikers waar de larve van leeft maar het spijsverteringskanaal kan deze omzetting zelf niet uitvoeren en laat de schimmels het hout ‘voorverteren’. Er zijn ook schimmels die het hout omzetten maar hierbij zelf ook de suikers verbruiken, de zogenaamde bruinrotschimmels. Hout dat door dergelijke schimmels is aangetast is dan ook ongeschikt voor de larve.
Het hout mag niet uitdrogen; in droog hout kunnen de larven niet overleven. Het mag niet te nat zijn maar moet wel enige vochtigheid hebben, uit veldstudies blijkt dat eierleggende vrouwtjes een grote voorkeur hebben voor eikenstronken die langs het water staan. Een probleem van de specifieke voedselvoorkeur van de larve is de duur van de ontwikkeling. De larve kan de eerste tijd in perfecte omstandigheden leven maar omdat de ontwikkeling minstens vier jaar duurt kunnen de omstandigheden gedurende deze tijd drastisch veranderen en dit heeft een grote invloed op de ontwikkelingsgraad. De omstandigheden gedurende de ontwikkeling uiten zich onder andere in de lichaamsgrootte van de kever en ook in bijvoorbeeld de lengte en vorm van de kaken van de volwassen kever. De variabele larvale omstandigheden verklaren de grote variatie in verschijningsvormen tussen zowel de mannetjes als de vrouwtjes.
(Tekst bron: nl.wikipedia.org)
(bron: wmnatuurfotografie.nl)
dinsdag, juli 28th, 2015 at 17:00
Twee jonge dodaarsjes in het avondlicht.
06-07-2015
De jongen kruipen onder het verenkleed van mama.
06-07-2015
Moeder die twee jonge onder haar verenkleed draagt.
06-07-2015
Mama die haar jonge voert.
06-07-2015
Twee jonge dodaarsjes in het avondlicht.
06-07-2015

18-10-2014

17-10-2014

17-10-2014 Dodaars


De dodaars (Tachybaptus ruficollis) is een watervogel uit de familie van de futen (Podicipedidae). De wetenschappelijke naam van de soort is voor het eerst geldig gepubliceerd in 1764 door Pallas. Met zijn 23 tot 29 cm is het de kleinste fuut van Europa en een van de kleinste futen ter wereld. Ondanks dat het een vrij algemene soort is, wordt hij door zijn schuwe levensstijl zelden gezien.
Kenmerken
De dodaars is een kleine, gedrongen watervogel, kleiner dan een waterhoen. Hij is te herkennen aan het vuilwitte ‘poederdons’ op het achterlichaam, waaraan het dier zijn naam (“dodde-aars”) te danken heeft. De dodaars is de kleinste fuut van Europa. Hij onderscheidt zich daarnaast van de andere Europese futen door zijn compactere uiterlijk, met rondere kop en kortere hals. De snavel is zeer klein en recht. Het staartje is zeer klein.
Mannetje en vrouwtje zijn in uiterlijk niet van elkaar te onderscheiden. De snavel is zwart met een lichte punt. In de mondhoek bevindt zich een opvallende vlek, die in de zomer opvallend groengeel van kleur is, ’s winters lichter. Tijdens de vlucht is geen wit te zien op de vleugels. De ogen zijn roodbruin van kleur, de poten groen. Het zomerkleed is donkerbruin met een kastanjebruine oorstreek en voorhals. De kruin is zwart. Het winterkleed is een valig geelbruine (“kurken”) oorstreek en voorhals met een lichtere nek en wangen en een donkere kruin. Het juveniele kleed lijkt op het adulte winterkleed, maar heeft een roodbruine tint op de borst en hals, korte donkere strepen achter en onder het oog en een geelroze snavelbasis. In het eerste winterkleed kan een vage streep worden gezien onder het oog. De rui valt in oktober en november. Doordat de slagpennen in een keer gewisseld worden, kunnen de vogels dan tijdelijk niet vliegen.
De dodaars wordt 23 tot 29 cm lang en 125 tot 225 gram zwaar. De vleugelspanwijdte is 40 tot 45 cm.
(Tekst bron: nl.wikipedia.org)
(bron: wmnatuurfotografie.nl)
maandag, juli 6th, 2015 at 20:13
ZangLijster
21-02-2015

Zang lijster
De zanglijster (Turdus philomelos) is een zangvogel uit de familie lijsters (Turdidae).
Kenmerken
Zanglijsters lijken veel op de grote lijster (Turdus viscivorus), maar ze zijn kleiner; de zanglijster heeft een lengte van ongeveer 23 cm en heeft een spanwijdte van 33 tot 36 cm. De zanglijster is ook kleiner dan een merel (Turdus merula), die ongeveer 24 cm meet. Een zanglijster weegt tussen de 70 en 90 gram.
De rug van de zanglijster is effen donkerbruin tot olijfbruin (die van de grote lijster is grijs-bruin). De bovenkant van de vleugels van de zanglijster zijn effen bruin met vaal witte uiteinden. De onderkant is vaal oranje-beige. De staart is vrij kort.
De buik van de lijster is wit met V-vormige bruinzwarte vlekken. De onderzijde is bruin-okergeel aan de flanken. De poten zijn oranje-roze.
De zanglijster heeft een vale witte ring rond het oog en strepen onder de wangen. De snavel is zwart-grijs en aan het begin bij de kop geel met zwarte snorharen.
Er is nauwelijks verschil tussen de geslachten van de zanglijster.
De zanglijster heeft een gemiddelde levensduur van 5 jaar.
Vlucht
De vlucht naar de volgende schuilplaats is meestal laag. In de hogere vlucht heeft de zanglijster een onregelmatige vleugelslag met rukkende bewegingen.
Zang
De zang is luid en zeer gevarieerd, levendig en vol. Het is vaak een piepende en schrille waterval van noten met weinig korte pauzes met strofen die 2 tot 4 keer herhaald worden. De zanglijster begint ’s ochtends tijdens de schemering met zingen. ’s Avonds zingt hij tot het donker wordt. De zanglijster zingt vanaf een hoog punt, bijvoorbeeld in een boomtop of op een dak. Al in januari zijn de zanglijsters te horen.
Voortplanting
Het nest maakt de zanglijster laag in dichtbegroeide boom, heg of struik, zoals in een klimop. Het nest bestaat uit takjes en is van binnen bepleisterd met klei en vermolmd hout. De bekleding bestaat uit mos en/of gras. De zanglijster legt 3 tot 6 eieren, lichtblauw (turkooisachtig) met enkele zwarte vlekken. Er zijn 1 tot 3 legsels per jaar gedurende de maanden maart t/m juli.
Voedsel
De zanglijster eet slakken (witgerande tuinslak), insecten, pissebedden, duizendpoten en wormen. Typisch voor de zanglijster is het stuk slaan van slakkenhuizen op een vaste plek ‘de smidse’, om zo bij het malse slakkenvlees te komen.
Hij springt en rent over het gras om zijn prooi te vangen. Soms staat de zanglijster met zijn kop schuin te turen in het gras om vervolgens een worm uit te grond te trekken. Ook bessen zoals de lijsterbes en fruit (appels) staan op het menu, met name in de winter. Voederhuisjes bezoekt de zanglijster niet graag.
Verspreiding en habitat
Zanglijsters komen in Nederland en België het hele jaar voor. Zanglijsters uit het noorden overwinteren in West- en Zuid-Europa. De Nederlandse zanglijsters overwinteren in Frankrijk en Engeland. In het najaar trekken ze gedurende de nacht met weinig geluid naar deze overwinteringsgebieden.
De soort telt 4 ondersoorten:
Zanglijsters leven met name in gebied met waar ze beschutting vinden van bomen en dichte heggen, zoals gemengde en loofbossen, parken of tuinen met open plekken voor het zoeken van voedsel.
(Tekst bron: wikipedia.org)
(bron: wmnatuurfotografie.nl)
zaterdag, februari 21st, 2015 at 10:37