Home

Vliegend hert

Vliegend hert

28-07-2015Vliegend hert 1

28-07-2015

Vliegend hert 2

28-07-2015

Vliegend hert 3

28-07-2015

Vliegend hert 4

 

Het vliegend hert, ook wel groot vliegend hert of hertkever (Lucanus cervus) is een insect uit de orde kevers (Coleoptera). Het is de bekendste soort uit de familie vliegende herten (Lucanidae). Het vliegend hert komt onder andere voor in België en Nederland maar is er erg zeldzaam.

Het vliegend hert is een van de grootste kevers die in Europa voorkomen en kan een totale lengte bereiken van meer dan 9 centimeter.[1] De Nederlandse naam is te danken aan de enorme kaken van de mannetjes, die vertakt zijn aan het einde en doen denken aan het gewei van een hert. Bij de vrouwtjes ontbreken de vergrote kaken waardoor ze gemakkelijk zijn te onderscheiden.

De mannetjes zien er indrukwekkend uit door hun grote kaken maar kunnen hier niet mee bijten en zijn ongevaarlijk. De kaken dienen alleen om te imponeren en kunnen niet krachtig worden samengetrokken. De vrouwtjes hebben weliswaar kleinere kaken maar deze zijn in tegenstelling tot die van de mannetjes krachtig en scherp en kunnen gemakkelijk verwondingen aan de huid veroorzaken.[2] Vrouwtjes knagen met de krachtige kaken gaten in de schors van bomen om vervolgens de sapstromen op te likken.

Het verspreidingsgebied van het vliegend hert beslaat grote delen van Europa en strekt zich uit tot in Azië. Het is een bewoner van bosrijke gebieden, waar de larven hun voedsel vinden. Deze eten vermolmd vochtig hout, dat tenminste half begraven is en door bepaalde schimmels moet zijn afgebroken. Het vliegend hert is een kwetsbare soort door deze hoge eisen aan het voedsel en de lange ontwikkelingscyclus van vier tot acht jaar. Het voortbestaan van de kever is in veel streken afhankelijk van bescherming.

Uiterlijke kenmerken

Lichaamsdelen van een mannetje.

Het vliegend hert is de grootste kever van Europa en de mannetjes vallen daarnaast op door de reusachtige kaken of mandibels die afsteken door de roodbruine kleur. De lichaamslengte van het vliegend hert is zeer variabel. Bij de vrouwtjes varieert deze van 28 tot 45 millimeter en bij de mannetjes van 34 tot 86 mm. Van een ondersoort uit Turkije, Lucanus cervus akbesianus, wordt vermeld dat een lengte van 10 centimeter kan worden bereikt.

Het vliegend hert heeft een typisch kever-achtige bouw met een kleine kop (A), een groot thorax of borststuk (B) en een relatief klein abdomen of achterlijf (C).

Het rechts afgebeelde exemplaar is een mannetje, wat te zien is aan de mandibels (1). De mandibels zijn niet alleen erg lang en breed maar tevens vertakt, waardoor ze op een gewei lijken. Ze vallen op door de roodbruine tot purperachtige kleur die intenser is dan de eveneens roodbruine maar donkerder gekleurde dekschilden. De mandibels hebben een glad oppervlak en zijn dik en van elkaar af gekromd. Ze eindigen in twee doornachtige uitsteeksels. Aan de binnenzijde van iedere mandibel is bij het einde een tandachtige vertakking aanwezig. In de omgeving van deze tand is de binnenzijde van de mandibel voorzien van kleine stekeltjes, de binnenzijde van de mandibel aan de achterzijde bij de kop is glad. De vorm van de mandibels is afhankelijk van de grootte van het mannetje, en dit hangt samen met de leefomstandigheden van de larve, zie ook onder de sectie imago.

Aan de voorzijde van de kop zijn aan weerszijden de kaaktasters aanwezig (2), die er uit zien als antennes en voortdurend vooruit worden gestoken. De bovenste kaaktasters zijn lang en goed zichtbaar. De onderste twee kaaktasters zijn kleiner (niet afgebeeld). Aan de voorzijde van de kop is een opvallende oranje structuur aanwezig die veel weg heeft van een pluk haar (3). Dit zijn de monddelen van de kever waarmee voedsel wordt opgenomen. Omdat geen harde prooien worden gegeten maar alleen vloeistoffen kunnen worden opgelikt zijn de monddelen omgevormd tot zachte, penseelachtige structuren. De ogen (4) zijn achter de kaken gelegen. Het oog is vrij klein en kraalachtig en heeft een zwarte kleur. Het gezichtsvermogen van het vliegend hert is bijzonder slecht. Alleen voorwerpen die heel dicht bij zijn kunnen worden opgemerkt. De kever gebruikt met name zijn andere zintuigen die chemo-receptoren bevatten om voedsel en een partner te vinden.[2] Deze receptoren bevinden zich op de antennes en de poten. Net voor de ogen zijn de antennes (5) aanwezig, die voor kevers opvallend ver naar achteren geplaatst zijn. De gelobde uiteinden van de antennes vergroten het oppervlak wat de effectiviteit verhoogt.

Mannetje met gespreide vleugels

Net als alle andere kevers heeft het vliegend hert drie paar poten, deze zijn zwart van kleur. De poten zijn erg krachtig zodat de relatief zware kever op boomstammen kan kruipen. Iedere poot is aan het lichaam gehecht door de heup of coxa, deze is op de afbeelding niet zichtbaar. Bij het voorste paar poten (6) is het tweede pootsegment aangeduid; de dij of femur. Dit segment is bij het vliegend hert rond en dik, van de bovenzijde bezien is de dij grotendeels verborgen onder het lichaam. Bij het middelste potenpaar (7) is het derde pootsegment aangeduid; de scheen of tibia. Deze is sterk verbreed en draagt aan de buitenkant duidelijke stekels, die ook wel sporen worden genoemd. Bij het achterste potenpaar (8) tenslotte is de voet of tarsus aangegeven. De voetsegmenten worden tarsi genoemd en de uiteinden dragen drie haakjes waarvan de buitenste twee delen hard en enkelvoudig zijn en het middelste deel is vertakt. Deze binnenste klauwtjes zijn dun en roodachtig van kleur. De voorpoten hebben aan de binnenzijde van de heup een opvallende plek die bestaat uit een goudgele beharing. Deze beharing speelt een grote rol bij de communicatie zodat mannetjes en vrouwtjes elkaar beter kunnen vinden.[2]

De bovenzijde van de kop wordt beschermd door het kopschild (9), dat zwart van kleur is en een korrelige textuur heeft. Bij het vrouwtje is dit plat wat goed aansluit bij het gestroomlijnde lichaam. Bij het mannetje echter is het kopschild bijna vierkant en heeft duidelijk opstaande randen aan de voorzijde, evenals twee doornachtige uitstulpingen voor de ogen. Het borststuk ligt achter de kop en wordt aan de voorzijde beschermd door het halsschild of pronotum (10). Net als het kopschild heeft het halsschild een korrelige structuur en een zwarte kleur, zodat ze beide afsteken tegen de roodbruine kaken aan de voorzijde en de bruine dekschilden aan de achterzijde. Tussen de dekschilden is aan de voorzijde een kleine plaat aanwezig, die het schildje of scutellum wordt genoemd (11). De verharde dekschilden of elytra (12) dienen ter bescherming van de achterzijde van het borststuk en bedekken ook het gehele achterlijf van de kever. Ze zijn zeer licht in de lengte gegroefd maar dit is moeilijk te zien. De dekschilden of voorvleugels beschermen niet alleen het lichaam maar ook de achtervleugels waarmee gevlogen wordt. De dunne en vliezige achtervleugels zijn kwetsbaar en als de kever niet vliegt worden ze opgevouwen onder de voorvleugels. Zie de sectie levenswijze voor het gebruik van de vleugels.

Onderscheid met andere soorten

Een mannetje is door de vergrote kaken onmiskenbaar en is niet te verwarren met andere kevers. De kaken zijn zelfs bij heel kleine exemplaren duidelijk verlengd. Vrouwtjes kunnen verward worden met andere grote kevers zoals de in België en Nederland voorkomende grote spinnende watertor. Dit is een waterkever die zelden het land betreedt. Ook de neushoornkever doet enigszins denken aan een vliegend hert vanwege het neushoorn-achtige uitsteeksel aan de bovenzijde van de kop. Deze is echter enkelvoudig en lijkt niet op de kaken van de mannetjes.

In Nederland komen naast het ‘gewone’ vliegend hert nog drie andere soorten voor, die veel kleiner blijven. Het klein vliegend hert (Dorcus parallelipipedus) is van deze drie de grootste soort. Het klein vliegend hert lijkt veel op de vrouwtjes van het vliegend hert, maar blijft kleiner (tot 3 centimeter). Ook het blauw vliegend hert (Platycerus caraboides) en het rolrond vliegend hert (Sinodendron cylindricum) komen hier voor, al zijn ze zeldzaam. Ze zijn bovendien veel kleiner dan het vliegend hert. Geen van deze drie soorten vliegende herten is als zodanig te herkennen, omdat een geweiachtige vergroeiing van de mandibels ontbreekt. Het blauw vliegend hert heeft meer de vorm van een loopkever en het rolrond vliegend hert doet door het sterk gewelfde lichaam meer denken aan een mestkever.

De larve is gemakkelijk te verwarren met die van bladsprietkevers, zoals de neushoornkever (Oryctes nasicornis) en de meikever. Ook deze larven hebben een enigszins gekromd, C– vormig lichaam dat wit van kleur is met een oranje kop en poten. De belangrijkste verschillen zijn de kaken en de achterlijfspunt. De mandibels van de larve van het vliegend hert zijn recht, die van de andere twee soorten zijn duidelijk gekromd. De achterlijfspunt van de larve van het vliegend hert is kaal, terwijl die van de andere soorten behaard is. Een ander verschil zijn de plooien op de bovenzijde van de larven; bij het vliegend hert zijn alleen plooien aanwezig tussen de lichaamssegmenten. Bij de meikever en de neushoornkever (en alle andere bladsprietkevers) zijn aan de bovenzijde ook tussenliggende plooien te zien. De larven van de neushoornkever hebben daarnaast een meer geprononceerde verdikking rond de stigma, de oranjerode vlekjes op de flanken die bestaan uit ademopeningen. Zie voor afbeeldingen van de larven onder larve

 

 

 

Verspreiding

Het vliegend hert is een Palearctische soort die voorkomt in zuidelijk, centraal en delen van noordelijk Europa. Het verspreidingsgebied strekt zich van west naar oost uit van noordelijk Spanje en delen van Portugal tot in oostelijk Rusland. Het zuidelijkste deel van het verspreidingsgebied bevindt zich in Turkije, het noordelijkste deel in Scandinavië. Ook in Groot-Brittannië komt de kever voor, hoewel uitsluitend in het zuiden en voornamelijk in het zuidoosten; in Wales zijn de populaties zeer versnipperd. Slechts in enkele streken is de soort nog plaatselijk algemeen. In Duitsland komt het vliegend hert in het gehele land voor, met uitzondering van hoger gelegen delen. Ook in andere landen binnen het verspreidingsgebied komt de kever vrij algemeen voor, al is het zelden een vaak geziene soort. Langs de randen van het verspreidingsgebied in Europa echter zijn de populaties versnipperd. De randen van het areaal worden bepaald door de wintertemperatuur, in te koele streken kan de larve zich niet ontwikkelen. Nederland is een van de landen die op de grens ligt; alleen in het oosten en zuiden komt de kever nog voor. Toch is de soort ook noordelijker te vinden zoals Denemarken en volgens een verspreidingskaart van Mario Franciscolo uit 1997 zelfs in zuidelijk Finland.

België

In België komt de kever in Vlaanderen voor in twee kerngebieden; de grootste in het Brussels Gewest rondom de stad Brussel en in het oosten rond het bosachtige gebied bij Voeren tot in het oostelijke deel van de Kempen. Tot 1950 – 1960 was de soort rond Brussel nog vrij algemeen, maar deze aanwezigheid verminderde sterk tussen 1970 en 1980. In Wallonië komt de kever vooral voor aan de rand van stedelijke gebieden, zoals Luik en Hoei. Biologen vermoeden dat ook in gebieden met brede riviervalleien populaties voorkomen, zoals in Hene, Ourthe en Viroin. In Antwerpen kwam de soort vroeger ook voor maar is hier al lange tijd verdwenen: de laatste waarneming was nog van voor 1967. Nog langer geleden kwam de soort voor rond de plaats Mol: de laatste waarneming hier is uit 1877.De kever wordt gevonden rond het Zoniënwoud waarbij opvalt dat vrijwel alle aangetroffen dieren uit de buurt van het woud komen en zelden uit het bos zelf.

Uit een verspreidingskaart van 1973 blijkt dat de soort verspreid over het land werd aangetroffen.

Nederland

Kerngebieden in Nederland.

De verspreiding van het vliegend hert in Nederland is onderwerp geweest van veel onderzoek. Hierdoor zijn de groottes en dichtheden van de verschillende populaties nauwgezet in kaart gebracht. Van alle populaties van het vliegend hert in Nederland zijn ook gedetailleerde beheersplannen gemaakt. Deze rapporten zijn online te bekijken, zie onder de externe links. In Nederland is het vliegend hert zeer zeldzaam; het areaal is de laatste decennia sterk achteruitgegaan. Het aantal waarnemingen is weliswaar groter dan vroeger maar dit is te wijten aan intensiever onderzoek naar de kever en niet aan een stijging van het aantal exemplaren.

Bord bij Schinnen dat waarschuwt voor het vliegend hert.

Tegenwoordig komt de soort voor in vier kerngebieden, in andere plaatsen is de kever uitgestorven. Tot 1980 kwam de soort bijvoorbeeld nog voor rond Breda, maar hier is de kever sindsdien verdwenen. Van de populatie rond Maarheeze zijn geen waarnemingen meer na 1950, zodat aangenomen wordt dat de kever ook hier verdwenen is. In Noord-Brabant wordt de soort hierdoor beschouwd als uitgestorven en ook in Drenthe zijn al sinds 1980 geen exemplaren meer aangetroffen. Tegenwoordig zijn er slechts vier kerngebieden in drie provincies waar populaties van het vliegend hert voorkomen. In Overijssel bij Mander (1), in Gelderland op de Veluwe (2) en ten oosten van Nijmegen (3) en tenslotte in het zuiden van Limburg (4).

De Overijsselse populaties komen voor rond de dorpskern Mander, onderdeel van de Twentse gemeente Tubbergen. Er zijn waarnemingen bekend van de Manderheide tot iets ten noorden van Tubbergen. Op de Veluwe is het vliegend hert zowel in het centrale deel als het noordoosten te vinden en ook in de Veluwezoom is de soort rond 2004 nog aangetroffen.

In Gelderland zijn populaties gevonden bij Groesbeek en Mook, die tegen de grens met Duitsland liggen en waarschijnlijk doorlopen in Reichswald. Dit is een bosgebied tussen Kleef en Goch in Noordrijn-Westfalen langs de Nederlandse grens.

Het grootste verspreidingsgebied van de kever binnen Nederland is gelegen in Limburg. Het is geen aaneengesloten gebied maar betreft meerdere nabijgelegen populaties die verschillen in grootte. Bij Margraten zijn populaties bekend van de Heerderberg, de Juliana groeve, de Hondsberggrub, Noorbeek en rond Houthem. Rond Heerlen en Voerendaal zijn eveneens populaties bekend, evenals in de omgeving van Nuth. In Valkenburg aan de Geul zijn veertig vliegende herten aangetroffen in Schaelsberg, Schoonbron en Keutenberg.

In Nederland en België is het vliegend hert voornamelijk in de maanden juni, juli en augustus te zien.

Een holle weg in Cadier en Keer, Zuid-Limburg.

Het vliegend hert komt vooral in eikenbossen voor en geldt als een typische bewoner van oude, nauwelijks door mensen beroerde loofbossen, waar voldoende omgevallen bomen blijven liggen die door de larven gebruikt worden als voedsel. Dergelijke bossen komen in Nederland en België maar ook elders in Europa echter niet of nauwelijks voor.

Het vliegend hert is in Nederland en België voornamelijk te vinden in beboste gebieden, langs bosranden of op open plekken in het bos. Ook in zogenaamde spaartelgenbossen komt de kever voor; de bomen van dergelijke bossen worden afgezaagd waarbij enkele takken (spaartelgen) gespaard worden zodat ze uit kunnen groeien. Dergelijke bossen komen in Nederland onder andere voor op de Veluwe. Het spaartelgenbos is voor het vliegend hert een goede leefomgeving omdat het bos bestaat uit bomen die gekapt zijn maar waarvan een uitschieter van de stam tot een nieuwe boom is verworden. De oorspronkelijke stam is veel dikker en ouder dan de boom, en vaak deels verrot wat gunstig is voor de kansen van de larven.

De kever kan echter ook worden aangetroffen in sterk door de mens aangepaste landschappen zoals houtwallen, parken, boomgaarden en tuinen. De larven duiken soms op in tuinen in bielzen en in verzonken schuttingpalen. Ook zijn wel larven aangetroffen in zeer humeuze grond, in composthopen en in hopen houtsnippers.

Vrijwel altijd dienen eiken (Quercus) als voedsel voor de larve. Voornamelijk de zomereik (Quercus robur) en wintereik (Quercus petraea) worden gegeten. Sporadisch zijn ook larven gevonden in andere bomen, zoals de beuk (Fagus sylvatica), de iep (Ulmus) en de linde (Tilia).

Een vliegend mannetje in een typische positie.

Het vliegend hert is een grote soort die zich overdag meestal schuilhoudt in bomen, zoals op de schors tussen begroeiing of in de kruin. Ondanks de opvallende verschijning is de kever hierdoor moeilijk waar te nemen. In de late middag, enige uren voor de schemering invalt, worden met name de mannetjes actief. Ze vliegen uit of kruipen over de takken en gaan op zoek naar een partner. Bij lagere temperaturen -onder de 16° Celsius- kan de kever niet vliegen. De vrouwtjes zijn niet zo actief; ze zijn vrij honkvast en vliegen minder vaak en over kortere afstanden dan de mannetjes. De vrouwtjes kunnen een afstand tot één kilometer afleggen terwijl van mannetjes bekend is dat ze tot drie kilometer kunnen vliegen. Vrouwtjes worden vaker overdag gezien dan mannetjes.

Het mannetje wordt in zijn doen en laten sterk beperkt door zijn grote en zware kaken. Tijdens het vliegen moet hierdoor een bijna verticale lichaamspositie worden aangenomen om het zwaartepunt op de juiste plaats te houden en in evenwicht te blijven. In vlucht worden de poten gespreid wat een opmerkelijk gezicht is. Als de kever gaat vliegen worden eerst de grote en dikke verharde voorvleugels (de dekschilden of elytra) naar de zijkant verplaatst. De voorvleugels zijn tot beschermende schilden omgevormde voorste vleugelpaar. De kwetsbare achtervleugels zijn de vleugels waarmee gevlogen wordt; ze zijn dun en vliezig en hebben een oranjebruine kleur en bruine vleugeladering. Tijdens het vliegen worden de dekschilden omhoog gehouden terwijl met de achtervleugels snelle bewegingen worden gemaakt. Bij het vliegen maken de vleugels een zacht brommend en voor de mens duidelijk hoorbaar geluid.

Voortplanting en ontwikkeling

Levenscyclus van het vliegend hert.

Het vliegend hert behoort net als alle kevers tot de Pterygota: de gevleugelde insecten. Deze zijn weer verdeeld in twee hoofdgroepen: de Exopterygota en de Endopterygota. De Exopterygota kennen een onvolledige gedaanteverwisseling, dit betekent dat ze in stapjes vervellen en als juveniel nog klein zijn maar wel op de ouderdieren lijken en steeds groter worden. Bij iedere vervelling krijgen ze meer kenmerken van de volwassen dieren; een popstadium ontbreekt echter. Kevers als het vliegend hert behoren tot de andere groep: de Endopterygota, die een volledige gedaanteverwisseling kennen. Deze insecten hebben een wormachtige larve, zoals de maden van vliegen. De larven moeten als ze zich volledig hebben ontwikkeld verpoppen waarna het volwassen dier of imago verschijnt.

Links is de levenscyclus van de kever schematisch weergegeven. Het vliegend hert begint zijn leven in een ei (A), waaruit de jonge larve (B) kruipt. Deze vervelt een aantal maal tot de larve volledig is ontwikkeld (C). De larve vervelt voor de laatste maal waarbij het lichaam in een pop (D) transformeert. De mannelijke pop (links) is duidelijk te onderscheiden van de vrouwelijke pop (rechts), deze laatste is in de popkamer afgebeeld. Uit de pop verschijnt vervolgens de volwassen kever (de imago) (E), met links het mannetje en rechts het vrouwtje.

Een volwassen vliegend hert leeft relatief kort en de dieren zijn voornamelijk bezig een partner te zoeken. De vrouwtjes scheiden feromonen af, geurstoffen die een sterke seksuele prikkeling hebben op de mannetjes. Ze kunnen een vrouwtje van grote afstand waarnemen en kilometers vliegen op zoek naar een partner. Om een vrouwtje te vinden vliegt het mannetje uit of loopt hij over boomstammen en als hij een vrouwtje tegenkomt maakt hij deze het hof, maar als het een mannetje betreft, oftewel een concurrent, zal de kever een gevecht beginnen.

Balts

Paring waarbij het mannetje zijn kaken voor het vrouwtje houdt.

De mannetjes voeren een krachtmeting waarbij ze proberen elkaar omver te werpen. Niet zelden tilt de ene kever zijn rivaal hierbij op waarbij het slachtoffer los van de ondergrond komt. Het borststuk van de agressor kan hierbij naar boven scharnieren, de krachtige poten worden gebruikt om zich stevig aan de ondergrond te ankeren. Het is echter een gevecht op punten; de kevers zijn vrij langzaam en het gevecht heeft veel weg van een worsteling. Omdat de kevers zich niet zelden op een tak bevinden zal de verliezer naar beneden tuimelen en voorlopig buiten bereik blijven. De kever kan door de val gewond raken. Uiteindelijk blijft een enkel mannetje over dat met het vrouwtje kan paren.
Lange tijd werd gedacht dat de mannetjes uitsluitend met elkaar vechten om met een vrouwtje te kunnen paren. Uit waarnemingen blijkt echter dat de vrouwtjes, die met hun kaken vocht uit bomen kunnen oplikken, de mannetjes soms voeren met deze sappen. De mannetjes kunnen zelf moeilijk eten door hun buitenproportionele kaken waardoor het opsporen van een vrouwtje niet alleen nageslacht maar ook voedsel oplevert.

Bij de paring klimt het mannetje op het vrouwtje en maakt met zijn achterlijfspunt contact met die van zijn partner. Opvallend is dat het mannetje zijn kaken hierbij als een soort hekwerk voor het vrouwtje houdt, zodat ze geen kant meer op kan. De paring vindt meestal plaats in bomen en wordt zelden waargenomen. Er zijn waarnemingen bekend van mannetjes die probeerden te paren met een dood vrouwtje.

Ei

Na de paring worden na enige tijd de eitjes afgezet. Lange tijd werd gedacht dat dit er ongeveer 50 tot 100 zouden zijn maar uit nieuw onderzoek blijkt dat de vrouwtjes slechts enige tientallen eieren produceren. Een vrouwtje is in staat om een tweede maal eitjes te ontwikkelen in het seizoen, maar dit komt waarschijnlijk bij slechts de helft van alle exemplaren voor.

De eitjes worden een voor een afgezet tegen het hout in door de vrouwtjes gegraven gangen in de bodem. Het gaat daarbij meestal om het hout van de eik en anders van andere loofbomen, maar ook in de wortels van naaldhout is de larve aangetroffen. Gezonde bomen zijn echter ongeschikt; alleen boomstronken die zijn aangetast door witrot of eikenrot komen in aanmerking als voedsel. Zie voor een beschrijving van het voedsel van de larve onder voedsel. De eitjes worden door het vrouwtje in het hout afgezet door haar zogenaamde ovipositor of legbuis. Deze is in rust niet zichtbaar en wordt alleen bij het afzetten van de eitjes uitgestulpt. Het ei is lichtgeel van kleur en ovaal maar vrijwel rond van vorm en heeft een doorsnede van ongeveer 3 millimeter. Na twee tot vier weken komt een kleine, made-achtige larve tevoorschijn.

Larve

De larve lijkt op een engerling, de larve van de meikever of van een andere soort die tot de bladsprietkevers (Scarabaeidae) behoort. De larve is wit van kleur en is enkele millimeters lang als het ei wordt verlaten. Ze groeit snel en is na een jaar enkele centimeters lang.

owel de uiteindelijke grootte als de levensduur van de larve zijn in vergelijking met andere insecten sterk afhankelijk van het voedselaanbod en de klimatologische omstandigheden. De larve kan in uitzonderlijke gevallen een lengte van tien centimeter en een leeftijd van acht jaar bereiken voordat de verpopping plaatsvindt. Dit gebeurt in drie ontwikkelingsstadia.

De larve heeft drie paar oranje, gelede en verharde poten en een rond en zeer stevig kopschild. Zowel de poten als het kopschild zijn oranje van kleur en steken af tegen het witte lichaam. Het kopschild van de larve bestaat uit een helm-achtig chitinepantser en bevat de monddelen, opvallend zijn de naast de monddelen gelegen antennes.

Het lichaam van de larve bestaat naast de kop uit het borststuk en het achterlijf, welke in het larvestadium moeilijk te onderscheiden zijn. Het lichaam is gesegmenteerd en bestaat uit een tiendelig achterste deel aan de achterzijde, een driedelig deel dat ieder een potenpaar draagt in het midden en een voorste deel dat bestaat uit de kop. Het achterste deel van de larve wordt na de metamorfose het achterlijf, de drie potendragende delen verworden na de gedaanteverwisseling tot het borststuk.

Larven van het vliegend hert.

Aan de zijkant is op ieder lichaamssegment een opening of stigma zichtbaar. Deze openingen zijn onderdeel van de lichaamsademhaling van de larve. Net als alle insecten hebben zowel de larven als de kevers openingen waardoor de zuurstof direct naar de cellen wordt gevoerd middels een tracheeënstelsel. Bij de volwassen kevers zijn de openingen niet zichtbaar omdat ze onder de dekschilden zijn gelegen.

De larve van het vliegend hert is vaak te vinden op een diepte van 15 tot 40 centimeter. De larve leeft vaak op de grens tussen de grond waar het hout zich in bevindt en het aangetaste hout. Jongere larven graven zich soms in het hout, als de larve aan verpopping toe is wordt het hout verlaten en trekt de larve de grond in.

De larve kan geluiden maken die worden voortgebracht door lichaamsdelen tegen elkaar te strijken, de zogenaamde stridulatie. De larve heeft hiertoe verharde en geribbelde structuren die langs elkaar gestreken worden en hierdoor geluid produceren. Deze aanpassing dient om te communiceren en dergelijke lichaamsaanpassingen vinden we ook bij de sprinkhanen en krekels en bij de cicaden. Bij deze twee groepen dient stridulatie om het andere geslacht te lokken maar de larve van het vliegend hert kan zich nog niet voortplanten waardoor niet geheel duidelijk is wat de functie is van het vermogen tot stridulatie. Het stridulatie-orgaan bestaat uit een opstaande verharde rand aan de heup of coxa aan het middelste potenpaar van de larve. De coxa is hiertoe duidelijk vergroot. Aan de trochanter van de achterpoot is een serie verharde knobbels aanwezig, die langs de rand aan de coxa wordt gestreken, wat een knarsend geluid veroorzaakt dat een frequentie heeft van 11 kilohertz en soms wordt herhaald. Het geluid is te horen via deze externe site.

Pop

Als de larve zich volledig heeft ontwikkeld vindt de verpopping plaats. Hierbij breekt de larve voor de laatste keer uit zijn worm-achtige huid en vormt een pop in de omliggende aarde. Omdat de larve stoffen uitscheidt die de omliggende aarde doen samenklitten, ontstaat een cocon die zo groot is al een kippenei. De pop van de vrouwelijke exemplaren is typisch keverachtig, een bleekgele kleur met een duidelijk gesegmenteerde achterzijde en voorgevormde pootjes, ogen en antennes. De pop van de mannetjes is door de aanwezigheid van de enorme kaken in één oogopslag te onderscheiden.

Lange tijd werd gedacht dat de kever maandenlang nodig had om zich gedurende het popstadium te metamorfoseren van een larve tot een kever. Het blijkt echter dat de pop na twee tot vier weken volledig is omgebouwd tot een imago. De lengte van het popstadium is veranderlijk en hangt af van omgevingsfactoren als temperatuur en vochtigheid.

Omdat de larve zich meestal in de herfst verpopt en de popkamer zich meestal op een vorstvrije plaats bevindt blijft de reeds uit de pop geslopen kever hier zitten om te overwinteren en komt pas in de zomer uit de bodem tevoorschijn. Hierdoor lijkt het inderdaad alsof de pop pas na vele maanden uitkomt.

Imago

Drie mannetjes van het vliegend hert.

De volwassen kever wordt de imago genoemd en zowel de mannetjes als de vrouwtjes kennen een aanzienlijke variatie in lichaamslengte. De grootte van de volwassen kever staat in direct verband met de levensomstandigheden van de larve. De omgevingstemperatuur en andere klimatologische omstandigheden spelen hierbij eveneens een rol. De belangrijkste factoren zijn de omgevingstemperatuur gedurende de ontwikkeling en het aanbod van geschikt voedsel. Met name dit laatste ligt bij het vliegend hert erg nauw; alleen door bepaalde schimmels aangetast hout is geschikt als voedsel. Als tijdens de ontwikkeling de schimmels verdwijnen moet de larve letterlijk op een houtje knagen en blijft veel kleiner dan exemplaren die een onbeperkt voedselaanbod hebben gehad.

Larven die het slecht hebben gehad groeien uit tot kleine kevers, larven die onder optimale omstandigheden leven worden grote exemplaren, zie ook onder het kopje ontwikkeling. Kleine mannetjes hebben een onderontwikkeld ‘gewei’ dat niet alleen kleiner maar ook smaller en minder vertakt is en hooguit enkele stekeltjes aan het einde heeft. Op de afbeelding rechts is dit goed te zien; het linker en het rechterexemplaar lijken totaal niet op elkaar. Het zijn echter drie vormen van de mannetjes van het vliegend hert, het linker exemplaar is de dwergvorm (forma minor), het middelste exemplaar is de tussenvorm (forma media) en het rechterexemplaar is de grote vorm (forma major). Ook de kleinste mannetjes zijn ondanks het ontbreken van gewei-achtige kaken nog steeds makkelijk te onderscheiden van de vrouwtjes door de duidelijk verlengde mandibels.

De kleine exemplaren van het vliegend hert werden vroeger ook door wetenschappers als een aparte soort beschouwd. De bioloog J. T. Clark beschreef de kleinere vormen van het vliegend hert als Lucanus capreolus, maar dit is achterhaald. De naam capreolus betekent ‘ree’, het is een metonymie voor de kleinere mandibels van de mannetjes en slaat op het kleine gewei van de ree in vergelijking met het hert.

Een vliegend hert leeft eenmaal volwassen niet erg lang, de mannetjes leven slechts enkele weken terwijl de vrouwtjes hooguit één tot twee maanden in leven blijven.

Voedsel

Het voedsel van de larven bestaat uit rottend hout.

De kever voedt zich uitsluitend met suikerrijke goedjes als plantensappen van de beuk en de eik. Het vliegend hert snoept van de wondsappen waarbij die van oude eiken een voorkeur lijken te hebben. Er is wel eens een waarneming gedaan van een vliegend hert dat een bijennest probeerde binnen te dringen maar de kevers worden niet zo sterk aangetrokken door honing als bijvoorbeeld de doodshoofdvlinder.

Van vrouwtjes is beschreven dat ze de bast open kunnen knagen om zo een sapstroom van wondvocht te veroorzaken welke vervolgens wordt opgelikt. De mannetjes kunnen moeilijk eten omdat de enorme kaken dat verhinderen. De mannetjes van het vliegend hert likken met hun penseel-achtige monddelen wel eens aan overrijp fruit, er zijn verschillende waarnemingen gedaan van exemplaren die aan kersen likten.

De larve van het vliegend hert leeft uitsluitend van hout. Dit voedsel bevat niet veel voedingsstoffen terwijl een larve erg groot moet worden om te kunnen verpoppen. Daarom bepaalt de hoeveelheid voedsel sterk de lengte van het larvale stadium; bij optimale omstandigheden verpopt de larve al na vier jaar, bij slechtere omstandigheden na tot wel acht jaar. Deze lange ontwikkelingsduur is een nadeel; de larve leeft in rottend materiaal maar moet het hier jarenlang mee doen.

Bij keversoorten waarvan de larven uitsluitend van hout leven is er altijd een specifieke voorkeur. Dit geldt niet alleen voor de boomsoort, bijvoorbeeld naaldhout of hout van loofbomen, maar ook of de boom nog leeft of is afgestorven. Binnen de groep van kevers die als larve van dood hout leven is er daarnaast een verdere specialisatie, sommige keverlarven leven van kurkdroog, pas geveld hout, andere van dood hout dat al wat langer geleden is afgestorven en er zijn zelfs kevers die als larve leven van hout dat al in staat van verrotting verkeert. De larve van het vliegend hert behoort tot de laatste groep en leeft van vermolmd, vochtig hout dat al enige tijd afgestorven is waardoor het is aangetast door schimmels. Meer specifiek moet het hout zijn aangetast door schimmels die bekendstaan als witrotschimmels, zoals eikenrot, en die het hout deels afbreken.[12] Hierbij wordt de cellulose en de stof lignine afgebroken waarbij de in het hout aanwezige suikers ongemoeid worden gelaten. Het zijn deze suikers waar de larve van leeft maar het spijsverteringskanaal kan deze omzetting zelf niet uitvoeren en laat de schimmels het hout ‘voorverteren’. Er zijn ook schimmels die het hout omzetten maar hierbij zelf ook de suikers verbruiken, de zogenaamde bruinrotschimmels. Hout dat door dergelijke schimmels is aangetast is dan ook ongeschikt voor de larve.

Het hout mag niet uitdrogen; in droog hout kunnen de larven niet overleven. Het mag niet te nat zijn maar moet wel enige vochtigheid hebben, uit veldstudies blijkt dat eierleggende vrouwtjes een grote voorkeur hebben voor eikenstronken die langs het water staan. Een probleem van de specifieke voedselvoorkeur van de larve is de duur van de ontwikkeling. De larve kan de eerste tijd in perfecte omstandigheden leven maar omdat de ontwikkeling minstens vier jaar duurt kunnen de omstandigheden gedurende deze tijd drastisch veranderen en dit heeft een grote invloed op de ontwikkelingsgraad. De omstandigheden gedurende de ontwikkeling uiten zich onder andere in de lichaamsgrootte van de kever en ook in bijvoorbeeld de lengte en vorm van de kaken van de volwassen kever. De variabele larvale omstandigheden verklaren de grote variatie in verschijningsvormen tussen zowel de mannetjes als de vrouwtjes.

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: wmnatuurfotografie.nl)

Dodaars

Twee jonge dodaarsjes in het avondlicht.

06-07-2015Dodaars jongen

De jongen kruipen onder het verenkleed van mama.

06-07-2015Dodaars m en d

 

Moeder die twee jonge onder haar verenkleed draagt.

06-07-2015Dodaars met jong

 

Mama die haar jonge voert.

06-07-2015Dodaarsje voerend

 

Twee jonge dodaarsjes in het avondlicht.

06-07-2015Dodaarsjes

 

Dodaars 1

 

18-10-2014

Dodaars

17-10-2014

Dodaars

17-10-2014  Dodaars

Dodaars

 

Dodaars

 

De dodaars (Tachybaptus ruficollis) is een watervogel uit de familie van de futen (Podicipedidae). De wetenschappelijke naam van de soort is voor het eerst geldig gepubliceerd in 1764 door Pallas. Met zijn 23 tot 29 cm is het de kleinste fuut van Europa en een van de kleinste futen ter wereld. Ondanks dat het een vrij algemene soort is, wordt hij door zijn schuwe levensstijl zelden gezien.

Kenmerken

De dodaars is een kleine, gedrongen watervogel, kleiner dan een waterhoen. Hij is te herkennen aan het vuilwitte ‘poederdons’ op het achterlichaam, waaraan het dier zijn naam (“dodde-aars”) te danken heeft. De dodaars is de kleinste fuut van Europa. Hij onderscheidt zich daarnaast van de andere Europese futen door zijn compactere uiterlijk, met rondere kop en kortere hals. De snavel is zeer klein en recht. Het staartje is zeer klein.

Mannetje en vrouwtje zijn in uiterlijk niet van elkaar te onderscheiden. De snavel is zwart met een lichte punt. In de mondhoek bevindt zich een opvallende vlek, die in de zomer opvallend groengeel van kleur is, ’s winters lichter. Tijdens de vlucht is geen wit te zien op de vleugels. De ogen zijn roodbruin van kleur, de poten groen. Het zomerkleed is donkerbruin met een kastanjebruine oorstreek en voorhals. De kruin is zwart. Het winterkleed is een valig geelbruine (“kurken”) oorstreek en voorhals met een lichtere nek en wangen en een donkere kruin. Het juveniele kleed lijkt op het adulte winterkleed, maar heeft een roodbruine tint op de borst en hals, korte donkere strepen achter en onder het oog en een geelroze snavelbasis. In het eerste winterkleed kan een vage streep worden gezien onder het oog. De rui valt in oktober en november. Doordat de slagpennen in een keer gewisseld worden, kunnen de vogels dan tijdelijk niet vliegen.

De dodaars wordt 23 tot 29 cm lang en 125 tot 225 gram zwaar. De vleugelspanwijdte is 40 tot 45 cm.

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: wmnatuurfotografie.nl)

 

 

ZangLijster

ZangLijster

21-02-2015

Grote lijster

 

 Zang lijster

De zanglijster (Turdus philomelos) is een zangvogel uit de familie lijsters (Turdidae).

Kenmerken

Zanglijsters lijken veel op de grote lijster (Turdus viscivorus), maar ze zijn kleiner; de zanglijster heeft een lengte van ongeveer 23 cm en heeft een spanwijdte van 33 tot 36 cm. De zanglijster is ook kleiner dan een merel (Turdus merula), die ongeveer 24 cm meet. Een zanglijster weegt tussen de 70 en 90 gram.

De rug van de zanglijster is effen donkerbruin tot olijfbruin (die van de grote lijster is grijs-bruin). De bovenkant van de vleugels van de zanglijster zijn effen bruin met vaal witte uiteinden. De onderkant is vaal oranje-beige. De staart is vrij kort.

De buik van de lijster is wit met V-vormige bruinzwarte vlekken. De onderzijde is bruin-okergeel aan de flanken. De poten zijn oranje-roze.

De zanglijster heeft een vale witte ring rond het oog en strepen onder de wangen. De snavel is zwart-grijs en aan het begin bij de kop geel met zwarte snorharen.

Er is nauwelijks verschil tussen de geslachten van de zanglijster.

De zanglijster heeft een gemiddelde levensduur van 5 jaar.

Vlucht

De vlucht naar de volgende schuilplaats is meestal laag. In de hogere vlucht heeft de zanglijster een onregelmatige vleugelslag met rukkende bewegingen.

Zang

De zang is luid en zeer gevarieerd, levendig en vol. Het is vaak een piepende en schrille waterval van noten met weinig korte pauzes met strofen die 2 tot 4 keer herhaald worden. De zanglijster begint ’s ochtends tijdens de schemering met zingen. ’s Avonds zingt hij tot het donker wordt. De zanglijster zingt vanaf een hoog punt, bijvoorbeeld in een boomtop of op een dak. Al in januari zijn de zanglijsters te horen.

Voortplanting

Het nest maakt de zanglijster laag in dichtbegroeide boom, heg of struik, zoals in een klimop. Het nest bestaat uit takjes en is van binnen bepleisterd met klei en vermolmd hout. De bekleding bestaat uit mos en/of gras. De zanglijster legt 3 tot 6 eieren, lichtblauw (turkooisachtig) met enkele zwarte vlekken. Er zijn 1 tot 3 legsels per jaar gedurende de maanden maart t/m juli.

Voedsel

De zanglijster eet slakken (witgerande tuinslak), insecten, pissebedden, duizendpoten en wormen. Typisch voor de zanglijster is het stuk slaan van slakkenhuizen op een vaste plek ‘de smidse’, om zo bij het malse slakkenvlees te komen.

Hij springt en rent over het gras om zijn prooi te vangen. Soms staat de zanglijster met zijn kop schuin te turen in het gras om vervolgens een worm uit te grond te trekken. Ook bessen zoals de lijsterbes en fruit (appels) staan op het menu, met name in de winter. Voederhuisjes bezoekt de zanglijster niet graag.

Verspreiding en habitat

Zanglijsters komen in Nederland en België het hele jaar voor. Zanglijsters uit het noorden overwinteren in West- en Zuid-Europa. De Nederlandse zanglijsters overwinteren in Frankrijk en Engeland. In het najaar trekken ze gedurende de nacht met weinig geluid naar deze overwinteringsgebieden.

De soort telt 4 ondersoorten:

Zanglijsters leven met name in gebied met waar ze beschutting vinden van bomen en dichte heggen, zoals gemengde en loofbossen, parken of tuinen met open plekken voor het zoeken van voedsel.

 

(Tekst bron: wikipedia.org)

(bron: wmnatuurfotografie.nl)

 

 

Witoogeend

07-02-2015

Witoogeend vrouwtje

Witoog eend

De witoogeend (Aythya nyroca) is een vogel uit de familie van Anatidae (Zwanen, ganzen en eenden).

Kenmerken

Omschrijving

De witoogeend is een kleine eend met een warme, roodbruine kleur. De vogel dankt de naam aan de witte iris van het mannetje. Het vrouwtje heeft een bruine iris en heeft bovendien een valer verenkleed. De onderstaart van zowel het mannetje als het vrouwtje is duidelijk wit van kleur. In de vlucht is er een brede, witte vleugelstreep zichtbaar, die doorloopt tot in de punt.

Op veel plaatsen in Europa is de witoogeend tegenwoordig verdwenen. Broeden doet de vogel in Zuidoost-Europa op kleine meertjes met voldoende vegetatie. In Nederland is de witoogeend een dwaalgast, die zich voornamelijk in de winter solitair of soms in kleine groepjes laat zien.

Een volwassen exemplaar is ongeveer 40 centimeter groot en is daarmee iets kleiner dan de kuifeend. Het verenkleed van de woerd is aan de bovenzijde zwart. Tevens heeft de vogel witte ogen en een roodbruine kop, hals, borst en flanken. Onder de staart zit een zwarte vlek. Het vrouwtje is doffer roodbruin met een witte vlek onder de staart.

Leefwijze

Het voedsel bestaat uit water- en moerasplanten, maar ook uit kleine waterdieren.

Voortplanting

Het legsel bestaat uit zes tot elf licht geelbruine eieren, die door het vrouwtje gedurende 26 dagen worden bebroed.

Verspreiding en leefgebied

Deze soort komt voor van westelijk Europa en noordwestelijk Afrika tot centraal Azië in moerassen en op zoete wateren met een dichte oeverbegroeiing.

 

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: wmnatuurfotografie.nl)

Kleine zilverreiger

Kleine zilverreiger bij de schouwense inlage te zeeland

11-01-2015

 

Kleine zilverreiger

 

Kleine zilverreiger bij de schouwense inlage te zeeland

11-01-2015

Kleine zilverreiger

De kleine zilverreiger (Egretta garzetta) is een witte vogel uit de familie der reigers. Het is in Nederland en Vlaanderen een broedvogel in zeer klein, maar toenemend aantal.

Uiterlijke kenmerken

De kleine zilverreiger zit qua formaat in tussen de kwak en de ralreiger. De vogel heeft zwarte poten met gele tenen en een lange witte kuif (in de zomer). De kleine zilverreiger is 55-65 cm lang en heeft een spanwijdte van 88 tot 106 cm. Hij lijkt erg op de grote zilverreiger, maar die is gemiddeld 30 cm langer (90 cm, spanwijdte 150 cm, zo groot als een blauwe reiger), heeft zwarte tenen en in de zomer is de snavel van de grote zilverreiger geel.

Uiterlijke kenmerken

De kleine zilverreiger zit qua formaat in tussen de kwak en de ralreiger. De vogel heeft zwarte poten met gele tenen en een lange witte kuif (in de zomer). De kleine zilverreiger is 55-65 cm lang en heeft een spanwijdte van 88 tot 106 cm. Hij lijkt erg op de grote zilverreiger, maar die is gemiddeld 30 cm langer (90 cm, spanwijdte 150 cm, zo groot als een blauwe reiger), heeft zwarte tenen en in de zomer is de snavel van de grote zilverreiger geel.

Leefwijze

Het voedsel bestaat uit vissen, insecten, weekdieren en kikkers.

Verspreiding en leefgebied

De kleine zilverreiger heeft een zeer groot verspreidingsgebied. De IOC World Bird List onderscheidt hierbinnen twee ondersoorten.

Het is een vogel van draslanden zoals lagunes, meren, plassen en rivieren. De vogel broedt in dicht moerasbos, vaak in gezelschap van andere reigers en andere watervogels. Net zoals de in Nederland veel geziene reiger, komt de kleine zilverreiger in een land als Japan veel voor in stedelijk gebied. De vogel is ook weinig schuw.

Voorkomen in Nederland en Vlaanderen

Volgens bronnen uit de 14de eeuw zou de kleine zilverreiger toen in Nederland voorkomen. In de 20ste eeuw was het tot 1980 een uiterst zeldzame vogel. Het eerste broedgeval was in 1979 in de Oostvaardersplassen. Een tweede broedpoging was in 1994 op Voorne. Daarna nam het aantal broedvogels snel toe. Volgens SOVON waren er in 2007 ca. 130 broedvogels op 14 verschillende locaties. Verder is de zilverreiger een doortrekker in zeer klein aantal en in nog kleiner aantal overwinteraar, vooral in Zeeland en de rest van het Deltagebied.

Omdat het aantal broedvogels nog steeds betrekkelijk klein is, is de kleine zilverreiger in 2004 als gevoelig op de Nederlandse rode lijst gezet. De soort staat ook op de Vlaamse rode lijst, maar dan als zeldzaam. Verder valt hij onder het AEWA-verdrag.

Status (mondiaal)

De kleine zilverreiger heeft een enorm groot verspreidingsgebied en daardoor is de kans op de status kwetsbaar (voor uitsterven) uiterst gering. De grootte van de populatie wordt geschat op 640.000 tot 3,1 miljoen individuen en dit aantal stijgt nog. Om deze redenen staat de kleine zilverreiger als niet bedreigd op de internationale rode lijst van de IUCN.

Madagaskarzilverreiger

Over het aantal soorten dat binnen het geslacht Egretta kan worden onderscheiden, heerst geen consensus. De taxonomische werkgroep van BirdLife International hief in 2009 het onderscheid op tussen de madagaskarzilverreiger (Egretta dimorpha) en de kleine zilvereiger, terwijl de IOC World Bird List dit als een aparte soort blijft beschouwen.

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: wmnatuurfotografie.nl)

 

Goudvink

Goudvink mannen

29-12-2014

Goudvinken

Goudvink man.

28-12-2014

Goudvink man

Goudvink man.

28-12-2014

Goudvinken

 

Goudvink man.

28-12-2014Goudvink man

 

14-12-2014Goudvink pop

 

07-12-12

Net afgewerkt en vlug naar de golfbaan in Geldrop om daar de Pestvogel op de foto te zetten. Plots zaten er twee goudvinken voor me, dit was voor mij de eerste keer dat ik deze zag. Hierboven het vrouwtje dat je makkelijk kunt herkennen aan de kleur. Hieronder het mannetje.

Goudvink man

 

Goudvink pop. Zoals je ziet is er een groot kleurverschil tussen beide.

Goudvink pop

De goudvink (Pyrrhula pyrrhula) is een stevige vink (orde der zangvogels), met een ‘stierennek’ (Engels: ‘Bullfinch’), die ondanks zijn opvallende uiterlijk vaak over het hoofd wordt gezien, omdat hij zo schuw is en zo’n verborgen leven leidt.
De goudvink wordt wel als kooivogel gehouden.
De goudvink wordt door fruitkwekers wel als schadelijk beschouwd, omdat hij zich soms voedt met bloem- en bladknoppen van fruitbomen.

Broedgebied

In Europa komen goudvinken voor van Noord-Portugal en Noord-Spanje, Midden-Italië en Noord-Griekenland in het zuiden, tot 69° noorderbreedte (NB) in Noorwegen, 67° NB in Zweden en Finland en 65° NB in Rusland. In Rusland komen zuidelijk voor tot 55° NB.

De soort telt elf ondersoorten:

  • P. p. pileata: de Britse Eilanden.
  • P. p. pyrrhula: van noordelijk, zuidelijk-centraal en oostelijk Europa tot centraal Siberië.
  • P. p. europoea: westelijk Europa.
  • P. p. iberiae: zuidwestelijk Frankrijk en het noordelijk Iberisch Schiereiland.
  • P. p. paphlagoniae: noordwestelijk Turkije.
  • P. p. rossikowi: noordoostelijk Turkije en de Kaukasus.
  • P. p. cineracea: van westelijk Siberië en noordoostelijk Kazachstan tot oostelijk Siberië en noordoostelijk China.
  • P. p. caspica: Azerbeidzjan en noordelijk Iran.
  • P. p. cassinii: oostelijk Siberië.
  • P. p. griseiventris: de Koerilen en noordelijk Japan.
  • P. p. rosacea: Sachalin.

Status in Nederland en Vlaanderen

De goudvink is in Nederland een vrij algemene broedvogel van de zandgronden waarop naaldbos staat. In de periode 1979-1985 bedroeg het aantal broedparen circa 17500 paar. De goudvink breidde zijn areaal binnen Nederland gedeeltelijk uit, bijvoorbeeld naar de bossen in Flevoland. Op sommige plaatsen was er ook een sterke achteruitgang.Volgens SOVON bleef in de periode 1990-2007 het aantal broedparen vrij constant. Rond 2007 broedden er nog ongeveer 8000 paar in Nederland.[3] Vlaanderen behoort tot de streken waar het minder goed gaat met de goudvink,de soort staat daar op de Vlaamse rode lijst als bedreigd. De goudvink staat als niet bedreigd op de internationale rode lijst van de IUCN.

Taxonomie

In Nederland komen twee ondersoorten van de goudvink voor:

  • Ondersoort: Pyrrhula pyrrhula europoea – deze broedt in Nederland en wordt hieronder nader beschreven.
  • Ondersoort: Pyrrhula pyrrhula pyrrhula, de ‘Grote goudvink’ – deze is groter en het volwassen mannetje is lichter grijs.
  • Er worden nog verschillende andere ondersoorten van de goudvink onderscheiden, maar die komen niet in Nederland voor.

Veldkenmerken

jong

Lengte ca. 15 cm.
Ad ♂ (adult mannetje = volwassen mannetje) heeft een zwarte kopkap en kin. Zware, zwarte snavel. Bovenzijde blauwgrijs, witte stuit, zwarte staart, zwarte vleugels met witte dwarsstreep. Onderzijde rozerood, ook zijkop. Ad ♀ (adult vrouwtje) is aan bovenzijde donkergrijsbruin, aan onderzijde en op zijkop licht rozebruin, verder als ♂. Juv (juveniel = onvolwassen) als ad ♀ en kop bruiner.
Leeft verborgen in paren of familieverband, soms in troepjes. In de winter sluiten zij zich aan bij andere groepen vinken.

Vlucht

Golvend, maar niet dansend. Opvallend witte stuit en witte vleugelstreep.

Geluid

Lokroep zacht en melancholisch ‘djuub’. Zang van ♂ en ♀ is een hees en onderdrukt kwelen met fluitende en krassende geluiden. Fluit gemakkelijk na. Tijdens het zingen beweegt de staart.

Biotoop

Gemengd bos met dichte ondergroei, dichtbegroeide parken, tuinen, kwekerijen, boomgaarden, bosranden, e.d.

Voedsel

Een goudvink eet veel bessen

Zaden, pitten en knoppen. Ook wel insecten en larven. In het najaar veel bessen (lijsterbes en braambes).

Broedgegevens

De goudvink broedt van eind april tot juli. Het platte nest is gemaakt van takjes en stengels, soms mos, gevoerd met worteltjes, haar en wat wol of veertjes en bevindt zich op manshoogte. De broedduur bedraagt 12 – 14 dagen. Het vrouwtje wordt tijdens het broeden door het mannetje gevoerd. Beide vogels verzorgen de jongen, die na 12 – 16 dagen uitvliegen. De goudvink heeft twee broedsels per jaar. Mannetje en het vrouwtje blijven bij elkaar gedurende het hele jaar (ongebruikelijk bij andere vinkensoorten). Gewoonlijk bestaat het legsel uit vier à vijf eieren, zelden zes. De eieren zijn blauwachtig tot blauwwit met bruine stipjes, streepjes, soms vlekjes; grijze ondervlekken. Soms zijn ze kransvormig. De eieren zijn gemiddeld 19 bij 14 mm.

Trek

Een goudvink is hoofdzakelijk een standvogel. De noordelijke vorm, ‘Grote goudvink’ genaamd, is een vrij zeldzame en onregelmatige doortrekker.

 

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: wmnatuurfotografie.nl)

 

Roodborstje

Roodborstje

29-12-2014

Roodborst

 

Roodborst

24-02-2013

Roodborstje

Wel koud in de schuilhut maar het geeft leuke plaatjes in de sneeuw.

 

De roodborst of het roodborstje (Erithacus rubecula) is een zangvogel uit de familie Muscicapidae (vliegenvangers). Hij waagt zich dicht bij huizen, vooral ’s winters. Verder is het een zeer talrijke broedvogel van grote tuinen, parken en bossen.

Kenmerken

Het is een vrij gedrongen vogeltje en zowel mannetjes als vrouwtjes hebben een opvallende bruinrode tot oranje keel. De staart is roodbruin (niet rood zoals bij de gekraagde roodstaart), de rug bruin en de buik lichtgekleurd. De zang is het hele jaar te horen. Hij begint ’s ochtends te zingen als het nog donker is. Bij gevaar stoot hij de kreet ‘tsik’ uit. Een bijzonderheid van de roodborst is dat ook de vrouwtjes zingen, vooral in de herfst. Jonge vogels hebben een gespikkelde kop en borst. Het vogeltje is 14 cm lang.

Leefwijze

Zijn voedsel bestaat voornamelijk uit insecten, larven, poppen, spinnen, slakken, regenwormen, eieren en bessen.

Voortplanting

Een legsel bestaat meestal uit vijf tot zes roze eieren met grijze ondervlekken en roestbruine vlekjes.

Verspreiding en leefgebied

De roodborst komt voor in grote delen van Europa tot bij de Poolcirkel en in West-Azië. ’s Zomers broedt de roodborst in gaten en spleten in muren, aan slootkanten, in heggen, in klimop, in bossen, in parken en in tuinen.

De soort telt 8 ondersoorten:

De exemplaren die men ’s winters in de tuin ziet zijn veelal afkomstig uit noordelijker gelegen gebieden. Deze komen in de herfst naar de Lage Landen afgezakt, maar aangezien de bosterritoria dan reeds bezet zijn door onze inheemse exemplaren moeten ze hun toevlucht in tuinen zoeken. De broedvogels van Nederland en België zijn deels trekvogels die in Spanje overwinteren en deels overwinteraars, die dan vaak ook opschuiven naar stadstuinen.

Status in Nederland

Volgens SOVON steeg in de periode 1990-2007 het aantal broedparen. Maar dit komt vooral door het snelle herstel van de populatie na de strenge winter van 1996. Rond 2000 waren er bijna een half miljoen broedpaartjes.

Trekgedrag

Het roodborstje heeft een intern kompas dat helpt bij het vinden van de trekrichting in het migratieseizoen en is de eerste vogel waarbij dat is vastgesteld.

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: wmnatuurfotografie.nl)

 

Ree

Ree

05-12-2014

Ree

Ree

De (of in jachttaal het) ree (Capreolus capreolus) is een klein, algemeen soort hert dat voornamelijk in Europa voorkomt. In Azië leeft de verwante Siberische ree (Capreolus pygargus).

Beschrijving

De ree heeft een zandgele tot roodbruine zomervacht, ’s winters is deze meer grijsbruin tot zwart van kleur. Volwassen dieren hebben geen vlekken. Duidelijk zichtbaar is de witte tot gelige rompvlek. Bij mannetjes is deze vlek ’s zomers vrij onduidelijk. De neus is zwart, en de kin is wit. De staart is vrij klein (twee tot vier centimeter lang) en enkel zichtbaar tijdens het ontlasten. ’s Winters steekt bij het vrouwtje een bosje witte haren tussen de achterpoten naar achteren, dat op een staart lijkt.

Het volwassen mannetje (reebok) heeft een eenvoudig gewei, bestaande uit meestal twee tot drie punten. Reebokken met vier tot vijf punten zijn meer uitzonderingen. Het gewei is meestal maximaal 25 centimeter lang. ’s Winters groeit het gewei, en de basthuid wordt afgeschuurd tussen maart en juni. Tussen oktober en januari wordt het gewei afgeworpen. Een enkele keer komen ook vrouwtjes (reegeit) met een gewei voor. Een jonge reebok van een jaar met alleen nog twee knopjes wordt ook wel knopbok genoemd. Wanneer het gewei nog geen vertakkingen vertoont noemt men het een spitser; en hoort bij een leeftijd van rond de twee jaar. Een gaffel heeft één vertakking. Het aantal vertakkingen is géén indicatie voor de leeftijd. Ook een jaarling kan al een Gaffelgewei of een Zesendergewei hebben. Dit is erfelijk bepaald en afhankelijk van de conditie waarin de bok verkeert. Oudere reebokken hebben meestal een zogenoemde Zesender, met twee keer drie punten. Op latere leeftijd zouden ze weer een vertakkingsloos gewei kunnen krijgen.

De ree heeft een kop-romplengte van 95 tot 140 centimeter, een lichaamsgewicht van 16 tot 35 kilogram en een schofthoogte tussen de zestig en de negentig centimeter. Mannetjes zijn over het algemeen groter dan vrouwtjes. Mannetjes hebben gemiddeld een schofthoogte van 64 tot 67 centimeter, vrouwtjes van 63 tot 67 centimeter.

Gedrag

De ree is een “knabbelaar”: hij eet bramen, bessen, twijgen, scheuten, knoppen en loten van struiken en bomen als rozenstruiken en coniferen, kruiden, grassen, bladeren, noten, paddenstoelen en landbouwgewassen als tulpen, granen en kroppen. ’s Zomers voedt hij zich ook met jonge blaadjes, en in de herfst ook met eikels, terwijl knoppen en twijgen ’s winters meer worden gegeten. Hij is vrij selectief en eet enkel de meest voedzame delen van een plant. Tussen eten en herkauwen zit meestal zo’n één (in de zomer) tot twee uur (in de winter).

De ree is voornamelijk in de schemering actief. Van september tot april is hij voornamelijk ’s nachts actief. Van mei tot augustus is hij ook meer overdag actief, en in gebieden waar hij niet wordt verstoord laat hij zich ook meer overdag zien.

Beide geslachten hebben het grootste deel van het jaar een territorium. Meestal overlapt het territorium van een mannetje met dat van een of meerdere vrouwtjes. De territoria van mannetjes overlappen niet met elkaar, en de grenzen van een territorium worden over het algemeen bepaald door de grenzen met aangrenzende territoria van andere mannetjes. Territoria van vrouwtjes overlappen over het algemeen ook niet met elkaar, maar soms overlapt het territorium van een ouder vrouwtje geheel of gedeeltelijk met dat van haar dochters. Reeën leven over het algemeen solitair. Soms leven reeën in kleine groepjes van een vrouwtje, haar kalveren en soms een bok. Eenjarige reeën leven meestal ook in groepjes. Eenjarige geiten leven meestal in groepjes van twee, eenjarige bokken in groepjes van twee tot vier, soms met oudere bokken zonder een eigen territorium. Een groep reeën wordt een sprong genoemd.

’s Winters zijn reeën minder territoriaal, mogelijk omdat de dieren energie moeten besparen door voedselschaarste, of omdat door voedselschaarste dieren vaker hun eigen territorium moeten verlaten om voedsel te vinden. Ze kunnen zich dan zelfs samenvoegen in kudden van tot wel dertig dieren, met een duidelijke hiërarchie tussen de bokken.

De ree wordt maximaal twintig jaar oud, maar de meeste dieren worden in het wild slechts zeven of acht jaar oud. Vrouwtjes worden iets ouder dan mannetjes.

Voortplanting

Als enige evenhoevige kent de ree een verlengde draagtijd. De bronsttijd valt in juli en augustus, maar pas eind december, na een verlengde draagtijd van 150 dagen, komt het embryo tot ontwikkeling. Hierna duurt het nog zo’n 144 dagen voordat het kalf wordt geboren, eind mei, begin juni. Geiten die niet in de zomer drachtig waren raken in oktober een tweede keer bronstig. Deze dieren zullen geen verlengde draagtijd ondervinden, en hun kalveren worden rond dezelfde tijd geworpen als bij die van dieren die in de zomer drachtig raakten.

Driekwart van alle worpen zijn tweelingen, maar ook eenlingen en drielingen komen voor. Het jong is bij de geboorte 1,3 tot 2,3 kilogram zwaar en heeft een bruinig zwarte vacht met rijen witte vlekken over de rug en de flanken. Op de bovenlip loopt een duidelijke zwarte snor. Na zes weken vervagen de vlekken, en in oktober zijn de vlekken verdwenen. De zoogtijd duurt zes tot tien weken. Jonge kalveren worden zo’n zes tot tien keer per dag gezoogd voor zo’n enkele minuten, oudere kalveren slechts twee tot drie keer per dag. De rest van de tijd zijn de kalveren alleen. Tweelingen worden meestal apart van elkaar gezoogd, zo’n twintig meter uit elkaar.

Het jong blijft bij de moeder tot de volgende worp, waarna het wordt weggejaagd. Meestal zijn dieren na veertien maanden geslachtsrijp, maar er zijn gevallen bekend waarbij dieren al na vier maanden geslachtsrijp waren.

Natuurlijke vijanden

De belangrijkste vijand van de ree is de Euraziatische lynx. Ook wolf, bruine beer en honden jagen op reeën. Jonge kalfjes vallen wel eens ten prooi aan arenden, vossen, wilde katten of wilde zwijnen. Vooral in de eerste weken na d

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: wmnatuurfotografie.nl)

e geboorte zijn de kalveren gevoelig. Ook sterven veel dieren in de winter door infecties aan de luchtwegen of voedselgebrek.

 

 

Watersnip

Watersnip in de vroege morgen.

22-11-2014

watersnip 22-11-2014

 

Watersnip met lijst 122-11-2014

 

Watersnip met lijst 2

17-10-2014  Watersnip

Watersnip

De watersnip (Gallinago gallinago) is een vogel uit de familie van strandlopers en snippen (Scolopacidae).De watersnip komt voor in de gematigde gebieden van bijna alle werelddelen, behalve Australië.

Kenmerken

Deze 23 tot 28 cm lange snipachtige heeft een roodbruine snavel, die zeer lang is in verhouding met zijn kop. Hij heeft veel gelijke kenmerken gemeen met zijn Nederlandse zustersoorten de houtsnip de poelsnip en het bokje. Hij is de middelste in grootte. Hij is vooral te herkennen aan zijn lange snavel en de smalle gele strepen op de rug. Het bokje heeft deze strepen ook maar breder en daarom meer contrasterend met de andere veren. Het verenkleed is bruin gestreept met een witte onderzijde en donker gestreepte flanken. Verder heeft de vogel een gestreepte kop en korte grijsgroene poten.

Leefwijze

Het voedsel bestaat uit insecten, waterkevers, wormen, slakken en zaden van waterplanten.

Voortplanting

Het legsel bestaat uit drie tot vijf matte, peervormige eieren. De kleuren zijn grijsgroen, olijfgroen of geelgroen.

Voedsel en gedrag

De watersnip zoekt vooral zijn voedsel in ondiep water en modderige poelen. Hij loopt langzaam het water op en neer met zijn snavel heen en weer wiegend op zoek naar wormen en andere grondinsecten.
In het voorjaar vertoont de watersnip een herkenbare baltsvlucht. Hij laat zich geleidelijk omlaag vallen vanuit de lucht met wijd verspreidde staartveren. Hierbij klinkt een eigenaardig geluid dat veroorzaakt wordt door het flapperen van de staartveren en dat lijkt op het blaten van een geit. Van daar de volksnaam hemelgeit. Met deze acties imponeert hij de vrouwtjes en zijn mannelijke tegenstanders in de buurt. Het nest van de watersnip bestaat uit een diep kuiltje gevuld met grashalmen en losse bladeren. Bij gevaar vertrouwt hij op zijn schutkleuren en vliegt pas op het allerlaatste moment op. Tijdens deze vlucht vliegt hij zigzaggend weg en wint hij snel hoogte.

Verspreiding en leefgebied

De soort telt twee ondersoorten:

De vogel leeft aan wateroevers van meren, beken en rivieren.

Voorkomen en status in Nederland en Vlaanderen

In Nederland en Vlaanderen zijn watersnippen het gehele jaar aan te treffen. De vogel is schaars als broedvogel van natte weilanden. Tussen 1989 en 1991 werd het aantal broedvogels geschat op hoogstens 3100 paar. Tussen 1990 en 2007 is de achteruitgang ongeveer 2% per jaar (let wel: dit betekent over de hele periode een achteruitgang met bijna 30%). Deze achteruitgang is weer versneld tussen 2003 en 2007, waarschijnlijk door steeds toenemende verdroging en ontwatering van het agrarische landschap.De vogel wordt internationaal (nog) niet als bedreigde diersoort gezien, maar valt wel onder het AEWA-verdrag. De Nederlandse situatie is echter veel minder rooskleurig, daarom staat de watersnip als bedreigde vogelsoort op de Nederlandse rode lijst. De soort staat op de Vlaamse rode lijst als Ernstig bedreigd.
Veel algemener is de watersnip als trekvogel. Zowel op de voorjaarstrek (mei-april) als op de najaarstrek (september tot december) worden aanzienlijke aantallen watersnippen waargenomen. Gedurende natte, zachte winters zijn er ook overwinteraars.

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: wmnatuurfotografie.nl)

 

Spreeuw

15-11-2014

Naar mijn inschatting was dit nog geen tien procent van het totale aantal spreeuwen.

Spreeuwen 14-11-2014

Escher, nee het is een groep spreeuwen.

Spreeuwen 14-11-2014

Een lullig groepje Spreeuwen.

Spreeuwen

24-05-2014

Spreeuw

 

Spreeuw

Spreeuwen zijn net als mezen echte holenbroeders. Ze nestelen in natuurlijke holtes in bomen, in nestkasten maar ook in huizen en gebouwen. Ze tasten de bodem van weilanden en grasvelden af op zoek naar insectenlarven. Op bemoste zandgrond (stuifzanden) keren ze het mos om op zoek naar emelten en andere (larven van) bodembewoners. Ze zijn uiterst talrijk en broeden van april tot juni. Het enige legsel heeft gemiddeld 5 eieren. Na 12 dagen kruipen de jongen uit het ei. Ze worden dan nog drie weken in het nest gevoerd. Na de broedtijd verzamelen de spreeuwen zich in kleine groepjes. Van heinde en verre vliegen deze groepen naar vaste slaapplaatsen. In het najaar komen er vanuit Noord en Midden-Europa veel van deze vogels naar onze omgeving. Rond de slaapplaatsen vormen zich dichte “wolken” van duizenden spreeuwen. Deze synchroon zwenkende zwermen zijn een spectaculair schouwspel.

 

De spreeuw (Sturnus vulgaris) (Geluidsfragment zang (info / uitleg)) is een vogel uit de familie van de spreeuwachtigen (Sturnidae) uit de orde zangvogels (Passeriformes). Hoewel hij het hele jaar door te zien is, is het een trekvogel. De spreeuwen die wij hier ’s zomers zien, zitten ’s winters zuidelijker en onze winterspreeuwen bevinden zich ’s zomers noordelijker.

Kenmerken

Het verenkleed is glanzend zwart met, vooral in de zon, een weerschijn van bronsgroen (kop en achterhoofd) en verschillende variaties purper. In de winter is het verenkleed duidelijker gespikkeld dan in de zomer. Behalve voor kenners is er eigenlijk nauwelijks onderscheid te maken tussen het mannetje en het vrouwtje. Omdat de veren van het wijfje wat groter en breder zijn, en omdat de uiteinden van de contourveren wit gekleurd zijn, zijn háár stippels van het winterkleed groter en staan bovendien wat dichter opeen. Jonge spreeuwen zijn grijsbruin met een lichte keel. Aan het eind van de zomer ruilen ze dit verenpak om voor dat van de volwassenen, zij het dat hun spikkels duidelijker zijn dan die van de oudere volwassenen die meer gemêleerd zijn.

De lengte bedraagt ongeveer 21 cm; met een spanwijdte van 37–42 centimeter en een gewicht van 70-80 gram.

Spreeuwen kunnen lang achtereen zingen. Het geluid dat ze hierbij maken klinkt vaak meer als een soort gekwetter dan een gefluit.

Zwermen

Met name spreeuwen vliegen in het najaar vaak in grote groepen (zwermen). In het Deens gebruikt men hiervoor het begrip Sort Sol. In het Engels noemt men dit Black Sun, of murmuration vanwege het geruis.

Introductie in Noord-Amerika

Net als de mens is de spreeuw een kolonist in Noord-Amerika. Zijn verspreiding aldaar is redelijk goed bekend. Zijn introductie is een gevolg van bewust menselijk ingrijpen. Aanvankelijk sloeg de introductie van de spreeuw niet aan. (Ohio (staat) 1872-1873, 1877 en 1887 New York City, 1884 New Jersey en Massachusetts, 1887 wederom Massachusetts, 1897 Pennsylvania, 1889 en 1892 Oregon). Maar Eugen Schieffelin, die zich had voorgenomen elke soort die in de werken van Shakespeare voorkwam in de Verenigde Staten te introduceren en die in de jaren zestig (van de negentiende eeuw) al met succes de huismus geïntroduceerd had, liet in 1890 een groepje van circa 60 uit Engeland afkomstige spreeuwen los in Central Park (New York) en op dezelfde plaats een jaar later nog eens een stuk of veertig. Schiefflin informeerde regelmatig bij het centrale punt waar alle informatie op dit gebied bij elkaar kwam (het Museum of Natural History) of er al nieuwe waarnemingen gedaan waren. Uitgerekend onder de dakpannen van ditzelfde museum werd in 1891 het eerste nest waargenomen. Meer broedgevallen volgden. Binnen tien jaar was de spreeuw een reguliere bewoner in een gebied zo groot als Nederland en binnen dertig jaar kon hij als gewone bewoner van noordoost Amerika beschouwd worden tot aan ongeveer de grens met Canada (een gebied zo groot als West-Europa). De eerste waarnemingen van toen nog geïsoleerde spreeuwen aan de westkust waren in de winters van 1946-49 en de zomer van 1949. (De spreeuw verspreidt zich vanwege zijn trekneigingen in de winter het meest.) Tegenwoordig komt de spreeuw bijna over het gehele Noord-Amerikaanse continent voor, inclusief Canada en zelfs Alaska (al komt hij boven de poolcirkel natuurlijk niet meer in groten getale voor).

Terugloop

In Nederland loopt de populatie spreeuwen sinds de jaren-1990 snel terug. SOVON vogelonderzoek telde vóór 1990 nog 1,3 miljoen exemplaren. In 2008 was dat aantal gedaald tot 600.000. De terugloop wordt geweten aan het verdwijnen van weilanden en de verdroging van het grasland door het bodembeheer.

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: wmnatuurfotografie.nl)