Andere diersoorten
Das
De (Europese) das (Meles meles) is een roofdier behorend tot de familie der marterachtigen (Mustelidae). De wetenschappelijke naam van de soort werd als Ursus meles in 1758 gepubliceerd door Carl Linnaeus. De das is een van de drie soorten uit het geslacht Meles. Hij verblijft overdag in een netwerk van ondergrondse tunnels, dat een burcht wordt genoemd. Burchten worden van generatie op generatie gebruikt en kunnen eeuwenoud worden. De das is een nachtdier en schuifelt met zijn neus aan de grond in zijn territorium rond, op zoek naar langzaam bewegende prooien en plantaardig voedsel. Hij is daarmee een opportunistische alleseter en geen typisch roofdier, omdat hij niet actief op prooien jaagt.
Beschrijving
De das heeft een opvallende vachttekening: de dekharen op de rug zijn wit aan de basis, gevolgd door een zwarte band en wit aan de punt. De bovenzijde van het dier lijkt daarmee grijs van kleur. De onderzijde en poten zijn zwart met op de buik vaak bruine haren. De kop, oorpluimen en de punt van de staart zijn wit. Op de kop lopen twee brede zwarte strepen, van de snuit via de ogen naar de oren en het achterhoofd. Albinistische (albino’s), melanistische (geheel zwarte) en erythristische (rossige) dieren komen in sommige gebieden algemeen voor.
De das is aangepast aan het leven in de gangen van de burcht. Hij heeft een wigvormig lichaam, met een vrij kleine kop en een lange snuit. Ook heeft hij korte, stevige poten en een korte staart.
Mannetjes zijn groter dan vrouwtjes. Mannetjes hebben een kop-romplengte van 68,6 tot 80,3 centimeter en een staartlengte van 12,7 tot 17,8 centimeter. Vrouwtjes hebben een kop-romplengte van 67,3 tot 78,7 centimeter en een staartlengte van 11,4 tot 19 centimeter. Het verschil tussen vrouwtjes- en mannetjes dassen is vrijwel niet te zien. Dassen hebben een schouderhoogte van ongeveer 30 centimeter. Het lichaamsgewicht verschilt per regio, geslacht en jaargetijde. In de wintermaanden zijn ze meestal zwaarder dan in de lente (dassen houden geen winterslaap, maar zijn minder actief) en in noordelijke gebieden zijn de dieren zwaarder dan in zuidelijke gebieden. Hun gewicht varieert: vrouwtjes wegen 7 tot 14 kg en mannetjes 9 tot 17 kg.
Voedsel
Dassen zijn alleseters. Ze zijn slechte jagers en eten wat ze direct voor de neus tegenkomen. Door hun luidruchtige manier van foerageren ontsnapt vrijwel alles wat alert is. Ze eten daarom voornamelijk regenwormen, die ze ’s nachts in weilanden en open gebieden opsporen. Verder eten ze bosvruchten, gevallen fruit, noten, eikels, knollen, maïs, koren, paddenstoelen, knaagdieren, slakken, kevers en hommel- en wespenbroed. In bermen, weilanden en graslanden wroet de das naar kevers en insectenlarven, wanneer die gedurende een paar weken in het voor- en najaar onder het gras zitten.
Burcht
Een das voor de ingang van zijn burcht
Burchten gaan soms generaties lang mee en worden continu uitgebreid. Sommige burchten zijn zelfs al enkele honderden jaren in gebruik. Ze worden over het algemeen gegraven tussen struiken en in heggen en houtwallen. De burcht heeft drie tot tien ingangen, die één tot tien meter van elkaar verwijderd kunnen liggen. Bij uitzondering kunnen de ingangen zelfs honderd meter van elkaar af liggen. Voor de ingangen liggen hopen aarde en oud nestmateriaal.
De gangen zijn gemiddeld zo’n tien tot twintig meter lang en hebben een diameter van minstens dertig centimeter. Ze leiden naar verscheidene kamers. Kamers worden bekleed met plantaardig materiaal, zoals varens, bladeren en droog gras. Het nestmateriaal wordt tussen de kin en de voorpoten geklemd achterwaarts de gangen ingebracht. Buiten de burcht liggen vaste latrines: ondiepe, onbedekte putten waar de uitwerpselen worden achtergelaten. Deze latrines liggen soms vlak bij de ingangen, maar de meeste liggen aan de territoriumgrenzen, en markeren zo het territorium.
Overdag blijven de dieren meestal in hun burcht. In de zomermaanden zijn ze meestal actief voor zonsondergang, maar meestal blijven ze tot na zonsondergang in hun hol. In de wintermaanden, van november tot februari, komen ze minder vaak naar buiten. Dassen houden geen winterslaap, wel winterrust, hetgeen inhoudt dat ze minder actief zijn.[3] In de herfst kunnen dassen tot wel tien uur van hun burcht wegblijven. Ze leggen dan een wintervoorraad aan.
Een territorium is meestal zo’n dertig tot vijftig hectare groot. Voedselgronden overlappen vaak met die van nabijgelegen groepen. Binnen een hectare leven meestal vijf tot acht volwassen dieren, hoewel het aantal varieert van twee tot vijfentwintig, met hun jongen, die één burcht delen. Een groep bestaat meestal uit meer vrouwtjes dan mannetjes. De dieren zijn niet monogaam en het komt vaak voor dat meer dan één dier binnen de groep jongen krijgt. Meestal delen twee tot drie dieren één nestkamer. Ze gebruiken zelden langer dan een paar dagen dezelfde kamer als slaapplaats. De dieren verzorgen elkaars vacht. Zij produceren een grote verscheidenheid aan geluiden.
Vossen nemen soms hun intrek in dassenburchten. In oudere literatuur wordt vermeld dat vossen de dassen daartoe opzettelijk verstoren door ze lastig te vallen en door de ingang met hun urine en drek te bezoedelen.[4]
Voortplanting
Hoewel de das het hele jaar door kan paren, gebeurt dit hoofdzakelijk in de periode van februari tot mei. De paring duurt een kwartier tot een uur. Dassen hebben een zogenaamde uitgestelde draagtijd; de vrucht ontwikkelt zich daardoor pas vanaf eind november.
In februari worden de meeste jongen geboren. Per worp krijgt een dassenvrouwtje één tot vijf jongen. De jongen zijn blind en roze, met een dunne grijze vacht. Na vijf weken gaan de ogen open en na vier tot zes weken komt het melkgebit door. Als de dassen twaalf weken oud zijn, hebben ze hun volwassen gebit. Na acht weken verlaten de jongen voor het eerst de burcht. De zoogtijd duurt minstens twaalf weken, maar bij voedselgebrek kan de zoogtijd tot zes maanden duren. Nadat de jongen zijn gespeend, leven ze de eerste paar dagen van half verteerd voedsel dat door de moeder wordt uitgebraakt.
Mannetjes zijn na negen tot achttien maanden geslachtsrijp, vrouwtjes na twaalf tot vierentwintig maanden. Meestal blijven dieren hun hele leven bij dezelfde burcht, maar het komt geregeld voor dat dieren op een gegeven moment de burcht verlaten om zich aan te sluiten bij een andere. Het zijn vaker mannetjes dan vrouwtjes die de burcht verlaten. De dieren sluiten zich soms aan bij naburige groepen, maar ze kunnen zich ook enkele kilometers verderop vestigen.
Dassen worden in het wild maximaal veertien jaar, in gevangenschap tot zestien jaar. De gemiddelde leeftijd van dassen in Nederland is echter maar vijf jaar, omdat elk jaar circa een vijfde van de populatie sneuvelt in het verkeer.
Verspreiding en leefgebied
Verspreidingsgebied van de Europese das (Meles meles) in het groen, Aziatische das (Meles leucurus) in het bruin en Japanse das (Meles anakuma) in het cyaan.
De Europese das komt samen met de verwante soorten Aziatische (Meles leucurus) en Japanse das (Meles anakuma) voor in het grootste gedeelte van Europa en Noord-, Centraal– en Oost-Azië. De zuidgrens van het verspreidingsgebied loopt van Zuid-Europa door Klein-Azië, Palestina, Iran, Tibet en China tot in Japan. De noordgrens loopt tot aan de poolcirkel. Ook op enkele eilanden in de Middellandse Zee, zoals Rhodos, komt hij voor.
De das komt voornamelijk voor in glooiend landschap, bestaande uit loofbossen, afgewisseld met grasvelden. Ze kunnen zelfs in grote tuinen worden aangetroffen (bijvoorbeeld in Engeland). In bergen komen ze voor tot de boomgrens. Een groep dassen noemt men een kolonie.
Ziekten
In Nederland zijn geen ziekten bij dassen bekend.
In het Verenigd Koninkrijk wordt de das beschuldigd van het verspreiden van rundertuberculose. Dit is ten onrechte: deze besmettelijke veeziekte komt alleen nog voor in Engeland, doordat daar de bestrijding van de ziekte door boeren minder doeltreffend wordt aangepakt. Er worden bijvoorbeeld regelmatig zieke koeien vervoerd, die zo de ziekte verspreiden. De das kan, net als alle zoogdieren, wel besmet raken met rundertuberculose, maar hij wordt daar zelden ziek van en bovendien kunnen alleen zieke dieren de ziekte overbrengen.
De das in Nederland
Een landelijk verspreidingsonderzoek naar geschikte leefgebieden, de bezetting daarvan en de continuïteit in de bezetting werd gedaan in 2000-2001, alsmede een tussentijdse evaluatie van het dassenbeheersbeleid van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit (LNV). Ook werd de verdwijning en verstoring van dassenburchten onderzocht. De uitkomsten van het onderzoek werden vergeleken met eerdere verspreidings- en burchtonderzoeken. Het onderzoek gebeurde in het veld: er werd per 1 km² (“kilometerhokken”) gekeken of er een das in een gebied voorkwam door sporen van bewoning in en rond dassenburchten te zoeken.
Uit dit onderzoek bleek dat de meeste dassen voorkomen in het zuiden en midden van het land, maar de dieren rukten op naar het noorden en oosten. Ook het aantal geschikte gebieden waar dassen voorkomen, bleek toegenomen met een stijging van 29% in vergelijking met 1995. Het aantal kernpopulaties en splinterpopulaties nam toe, het aantal verspreide vestigingen nam af. Ook nam de gemiddelde afstand tussen kernpopulaties af: van 28 km in 1980 naar 21 km in 2001, een indicatie dat de versnippering afnam. De continuïteit van de verspreiding (welke kilometerhokken continu bezet zijn door dassen) nam eveneens toe. De meeste kilometerhokken waren meer dan eens bezet, maar niet continu.
De drie grootste populaties bevonden zich op de Veluwe, Zuid-Limburg en de Maasvallei. Deze populaties bevatten gezamenlijk zo’n 84% van alle dassen in Nederland, en kenden een gezamenlijke groei in de verspreiding van 36% (tussen 1995 en 2001). De groei was ditmaal het grootst in de Maasvallei.
In Friesland en het Rijk van Nijmegen/Land van Maas en Waal was de groei het grootst (respectievelijk 36% en 27%). In Zuid-Limburg groeide de verspreiding minder hard (18%), en in het Reestdal, op de Veluwe en in de Achterhoek was er nauwelijks sprake van groei. In de Achterhoek werd de groei voornamelijk veroorzaakt door uitzettingen.
Er werden 210 dassen in Nederland uitgezet in de periode 1987-2001 op 26 locaties in zeven provincies. Bijna een derde van de dassen is na uitzetting dood teruggemeld. Vier procent van de landelijke verspreiding in 2001 werd veroorzaakt door deze uitzettingen. Er zijn 202 burchtlocaties verdwenen tussen 1995 en 2001, waarvan 39 bewoonde. Er bleken bovendien 94 burchten vernietigd, een daling van 39% in vergelijking met vijf jaar daarvoor.
(Tekst bron: nl.wikipedia.org)
(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)
woensdag, mei 12th, 2021 at 18:43
zondag, oktober 18th, 2020 at 20:24
Griekse wimpelstaart
De Griekse wimpelstaart of Sierlijke wimpelstaart (Nemoptera coa) is een netvleugelig insect uit de familie van de Nemopteridae.
De wetenschappelijke naam van de soort werd als Panorpa coa in 1758 gepubliceerd door Carl Linnaeus.
Netvleugeligen
De netvleugeligen (Neuroptera, verouderd: Planipennia) zijn een orde van insecten die gekenmerkt worden door de dakpansgewijze vorm van de vleugels. De netvleugeligen hebben hun naam te danken aan de doorzichtige vleugels met een duidelijk zichtbare vleugeladering, in tegenstelling tot de meeste insecten. De grootvleugeligen (Megaloptera) en de kameelhalsvliegen (Raphidioptera) delen dit kenmerk maar de netvleugeligen zijn te onderscheiden aan de aders die zich naar de vleugelrand toe vertakken.
De larven verschillen duidelijk van alle andere insectengroepen door de zuigende monddelen: deze zijn lang en smal en naar voren gericht (dolkvormig).
(Tekst bron: nl.wikipedia.org)
(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)
zondag, juli 7th, 2019 at 10:05
Kolibrievlinder
De kolibrievlinder (Macroglossum stellatarum) is een vlinder uit de familie pijlstaarten (Sphingidae).
De kolibrievlinder is te herkennen aan de grijze tot bruine voorvleugels met twee van elkaar af gelegen donkerbruine, dunne en enigszins grillige strepen aan de bovenzijde. De achtervleugels hebben een oranje kleur aan de bovenzijde. De spanwijdte (of vlucht) van de vleugels is ongeveer 5 centimeter.
De vlinder komt voor in Zuid-Europa en Noord-Afrika. Het is een zeer snelle soort, de kolibrievlinder is een van de bekendste trekvlinders. In de zomer vliegen grote aantallen kolibrievlinders naar het noorden en westen van Europa en ’s winters trekken de vlinders naar zuidelijkere delen van Afrika. De vlinder wordt jaarlijks ook in België en Nederland aangetroffen. Het verspreidingsgebied van de soort strekt zich uit tot in noordelijk Scandinavië. De vlinder wordt beschouwd als een algemeen voorkomende en talrijke soort die niet wordt bedreigd.
De waardplanten van de rupsen bestaan voornamelijk uit walstro (Galium) en meekrap (Rubia tinctorum), maar ook andere planten worden gegeten. De rupsen worden tot 4,5 centimeter lang en zijn groen met witte en gele lengtestrepen. De volwassen vlinders zuigen nectar uit bloemen van plantensoorten uit verschillende plantenfamilies. De kolibrievlinder is overdag actief maar kan ook in de schemering en ’s nachts vliegend worden aangetroffen.
Naam
De naam is te danken aan de op kolibries gelijkende vlucht, maar het uiterlijk is duidelijk dat van een vlinder
De kolibrievlinder werd benoemd door Carolus Linnaeus in 1758. Oorspronkelijk werd de wetenschappelijke naam Sphinx stellatarum gebruikt. De vlinder werd vervolgens in het geslacht Macroglossum Scopoli, 1777 geplaatst, waarvoor lange tijd de naam Macroglossa Ochsenheimer, 1816, een ongefundeerde aanpassing, in zwang is geweest.
De huidige wetenschappelijke geslachtsnaam Macroglossum betekent lange (μακρός, makros) tong (γλώσσα, glōssa) en verwijst naar de lange tong. De soortnaam stellatarum verwijst naar een oude naam (Stellatae) voor de plantenfamilie sterbladigenfamilie (Rubiaceae), waartoe de belangrijkste voedselplant voor de rups toe behoort.
De vlinder beschikt over een lange tong en is in staat om stil te hangen in de lucht bij een bloem tijdens het opzuigen van nectar. Omdat de vlinder hierdoor doet denken aan een kolibrie heeft de soort de Nederlandstalige naam kolibrievlinder gekregen. In de Nederlandse taal wordt de kolibrievlinder ook wel meekrapvlinder, onrustvlinder of onrust genoemd. De naam meekrapvlinder slaat op de plant waarvan de meeste rupsen leven; meekrap. De naam onrustvlinder is te danken aan het zeer snelle vlieggedrag.
In andere talen worden heel andere namen gebruikt, zoals het Duitse taubenschwänzchen, wat ‘duivenstaart’ betekent. In de Engelse taal wordt de vlinder wel hummingbird hawk-moth of hummingmoth genoemd, wat ‘kolibrie-vlinder’ respectievelijk ‘zoemende vlinder’ betekent. In het Frans wordt de naam Sphinx colibri gebruikt, dat ‘kolibrie- sfinx’ betekent. In de Franse taal worden overigens alle pijlstaartvlinders sfinx genoemd.
Verspreiding en habitat
Verspreidingsgebied van de kolibrievlinder.
Blauw: zomergast, groen: standvlinder, geel: wintergast
Op de verspreidingskaart rechts is het leefgebied van de vlinder aangegeven. Het verspreidingsgebied bestaat uit drie delen, die op de kaart zijn gemarkeerd met verschillende kleuren. In het groene gebied overleeft de vlinder het hele jaar. In het blauwe gebied komt de kolibrievlinder ’s zomers voor en in het gele gebied kan de vlinder ’s winters voorkomen. Het leefgebied strekt zich uit van Noord-Afrika, Europa en via China tot in Japan.
In het blauwe gebied is de kolibrievlinder alleen als zomergast te vinden ten noorden van het natuurlijke verspreidingsgebied. Het verspreidingsgebied loopt van IJsland en Groot-Brittannië tot oostelijk via Azië tot het noorden van Japan. In Groot-Brittannië is de soort tot op de Shetlandeilanden aangetroffen, in het noorden van Schotland.[6] Meestal komt de vlinder hier en in Ierland voornamelijk in het zuiden voor. De vlinder komt als zomergast voor in de landen uiterst noordoostelijk China, Estland, Finland, Groot-Brittannië, oostelijk Duitsland, Hongarije, Ierland, noordelijk Italië, IJsland, noordelijke eilanden van Japan, noordelijk Kazachstan, Letland, Litouwen, Moldavië, Mongolië, Noord-Korea, Noorwegen, Oekraïne, Oostenrijk, Polen, noordelijk en centraal Roemenië, Slowakije, Tsjechië, Wit-Rusland, zuidelijk Rusland, Zweden en Zwitserland.
In het groene gebied is de vlinder het gehele jaar aan te treffen, het is hier een standvlinder. Het verspreidingsgebied loopt van noordelijk Afrika en zuidelijk Europa tot in Anatolië en noordelijk Zuidoost-Azië tot in Japan. De vlinder komt als standvlinder voor in de landen Afghanistan, Albanië, Algerije, Armenië, Azerbeidzjan, België, Bosnië en Herzegovina, Bulgarije, centraal en zuidelijk China, Cyprus, westelijk Duitsland, Egypte, Frankrijk, Georgië, Griekenland, Hongarije, uiterst noordelijk India, Irak, Iran, Israël, Italië, Jordanië, zuidelijk Kazachstan, Kroatië, Libanon, Libië, Macedonië, Marokko, Mauritanië, Nederland, Oezbekistan, noordelijk Oman, grote delen van Pakistan, Portugal, zuidelijk Roemenië, Saoedi-Arabië, Senegal, Slovenië, Spanje, Syrië, Taiwan, Turkije, Turkmenistan, Verenigde Arabische Emiraten en Zuid-Korea.
In het gele gebied komt de vlinder alleen voor als wintergast, ten zuiden van het natuurlijke verspreidingsgebied. Het verspreidingsgebied bestaat uit een brede strook van noordwestelijk Afrika en het andere deel van iets ten westen van India tot noordelijk Zuidoost-Azië. De vlinder komt als wintergast voor in de landen noordoostelijk Mali, zuidelijk Mauritanië, noordelijk Niger, Senegal, zuidelijk Libië en uiterst noordelijk Tsjaad.
De kolibrievlinder kan in hooggebergten worden waargenomen tot een hoogte van 3000 meter boven zeeniveau. Ook in poolgebieden zoals de kuststreken van de noordelijke Noordelijke IJszee wordt de vlinder wel gevonden. De vlinders trekken het ene jaar massaal naar het noorden vanuit het Middellandse Zeegebied maar in andere jaren zijn ze juist zeldzaam. In westelijk en noordelijk Europa kan de vlinder echter niet overwinteren. In streken waar het vriest sterven de dieren vaak na de eerste nachtvorst. Er zijn wel waarnemingen bekend van overwinterende dieren maar deze trekken vaak naar het zuiden en vestigen zich niet permanent.
België en Nederland
De kolibrievlinder is als trekvlinder en als standvlinder in de Benelux het gehele jaar aan te treffen. In de hete en droge zomers van 2003 en 2006 is de soort hier massaal waargenomen. Veel trekvlinders, zoals de doodshoofdvlinder, komen pas aan het einde van de zomer aan in Nederland, maar de kolibrievlinder is soms al in het voorjaar te vinden. De eieren worden in Nederland van mei tot september afgezet. Van exemplaren die al in januari werden aangetroffen werd gedacht dat het overwinterende vlinders betrof maar het blijkt waarschijnlijk toch om immigrerende vlinders te gaan. De vlinder kan in Nederland vrijwel het gehele jaar worden waargenomen, maar vliegt vooral in de maanden augustus en september.
Ook in België is de vlinder de afgelopen jaren in het gehele land aangetroffen. De kolibrievlinder heeft de beschermingsstatus “Vrij Algemeen”.
Uiterlijke kenmerken
Belangrijkste lichaamsdelen van de vlinder.
De vleugels zijn bruin van kleur en hebben twee donkere dwarsstrepen.
Kop met duidelijk zichtbare ogen en antennes.
De kolibrievlinder heeft een typische pijlstaartachtige vorm, een gestroomlijnd lichaam en krachtige, gestroomlijnde vleugels. De voorvleugels zijn grijsbruin, de achtervleugels zijn oranjegeel. Aan de brede achterlijfspunt zijn zwarte en witte vlekken aanwezig.
Kop
De kop van de kolibrievlinder is duidelijk te onderscheiden van de rest van het lichaam. De kop is aan de achterzijde deels onder het borststuk gelegen maar door de duidelijke uitsteeksels is de kop toch duidelijk te zien. De ogen zijn rond en bolvormig, de ogen zijn in het zonlicht gezien groen van kleur. De antennes zijn aan de bovenzijde van de kop gelegen en zijn draadvormig of filiform, ze zijn iets verdikt aan het uiteinde. Aan de punt van de antenne is een klein lobje aanwezig, dat met het blote oog moeilijk te zien is.
De ogen bestaan uit vele kleine deeloogjes die de ommatidiën worden genoemd. Het geheel noemt men het samengesteld oog of facetoog. De voorzijde van het kop wordt beschermd door een verharde plaat die de clypeuswordt genoemd. Bij gave exemplaren is deze bedekt met haren en niet te zien. Bij beschadigde vlinders is de clypeus kaal, de kleur is bruinrood waardoor deze nogal opvalt.
De tong van de vlinder bereikt een lengte van ongeveer twee tot drie centimeter en is net zo lang als het lichaam. De tong wordt wel roltong of proboscis genoemd, omdat de tong in rust wordt opgerold. De tong bestaat uit twee uitsteeksels van de onderkaak, die samensmelten nadat de vlinder uit de pop is gekropen. De buisvormige roltong kan door de lengte diep in bloemen worden gestoken.
Borststuk
Het borststuk is het meest prominente deel van de vlinder. Het draagt aan de bovenzijde twee paar vleugels en aan de onderzijde drie paar poten.
De vleugels bestaan uit de voorvleugels aan de voorzijde en de achtervleugels aan de achterzijde van het borststuk. De voorvleugels zijn beduidend langer dan de achtervleugels en bovendien puntiger van vorm. De voorvleugellengte bedraagt ongeveer 20 tot 24 millimeter en de spanwijdte of vlucht is ongeveer 4 tot 5 centimeter.
Tijdens het vliegen worden de vleugels zo snel heen- en weer bewogen dat ze met het blote oog niet te zien zijn. De vleugels worden in rust achterwaarts als een dakje over het achterlijf gevouwen. De voorvleugels worden hierbij boven op de achtervleugels gevouwen, zodat de voorvleugels aan de bovenzijde te zien zijn en de achtervleugels aan het oog worden onttrokken. De voorvleugels zijn grijsbruin, net als de rest van het borststuk. De bovenzijde van de voorvleugel heeft enkele golvende, lichtere en donkere strepen dwars op de vleugelas, waarvan twee dunne bruine strepen het duidelijkst zichtbaar zijn. Deze zijn aan weerszijden van het midden van de vleugel gelegen. De buitenste vlek, dus aan de zijde van de vleugelpunt, is sterker gekromd en soms is de band verkort en is alleen een V– vormige vlek te zien. De vleugelpunt wordt de apex genoemd en is altijd puntig en nooit afgerond of sikkelvormig zoals bij andere pijlstaartvlinders het geval is.
De bovenzijde van de achtervleugel echter is helder oranje gekleurd, verder zonder tekening. Deze felle kleur wordt een schrikkleur genoemd. Als de vlinder in rust wordt verstoord vliegt deze weg en hierbij komen plots de felle kleuren tevoorschijn. Sommige vijanden raken hierdoor verward waardoor de vlinder kan ontsnappen. De onderzijde van alle vier de vleugels is egaal bruingrijs gekleurd, de binnenzijde van de achtervleugel is lichter tot geel. De onderzijde van de vleugels heeft geen tekening, wel zijn de zwarte vleugeladers beter zichtbaar dan aan de bovenzijde van de vleugels.
Achterlijf
Aan het einde van het achterlijf zijn lange haren aanwezig welke lamellen vormen die enigszins lijken op de staartveren van vogels. Deze structuren dienen om het lichaam te stabiliseren tijdens de vlucht. Het achterlijf is zwart van kleur en heeft opvallende vierkante vlekken die iets weg hebben van een dambordtekening.
Onderscheid met andere soorten
De kolibrievlinder kan verward worden met verschillende andere soorten uit het geslacht Macroglossum. Veel andere soorten uit dit geslacht hebben andere kleuren en patronen aan de bovenzijde van de vleugels, vaak ontbreekt de oranje kleur op de achtervleugels. Een aantal soorten heeft een andere vleugelvorm, zoals een getande of gekartelde vleugelrand. Daarnaast kan de kolibrievlinder worden verward met soorten uit andere geslachten van de pijlstaartvlinders, zoals soorten uit het geslacht Hemaris. Van de Hemaris– soorten is de kolibrievlinder te onderscheiden aan de geheel beschubde vleugels, bij de Hemaris-soorten zijn de vleugels deels onbeschut en bevatten transparante delen, die vensters worden genoemd. Hierdoor lijken Hemaris– soorten meer op hommels dan op vlinders.
(Tekst bron: wikipedia.org)
(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)
dinsdag, augustus 7th, 2018 at 12:38
De bunzing (Mustela putorius) is een roofdier dat behoort tot de familie marterachtigen (Mustelidae). Het is een van de zeven inheemse soorten marterachtigen in België en Nederland. De bunzing komt voor in grote delen van Europa tot in westelijk Azië en uiterst noordoostelijk Afrika.
De bunzing is naaste familie van de wezel en de hermelijn. Over het algemeen zijn de drie soorten goed te onderscheiden, maar er komen soms kleurvariaties voor die de identificatie bemoeilijken. De bunzing is daarnaast de wilde voorvader van de fret (Mustela putorius furo), die als een ondersoort wordt beschouwd. Het is een echte bodembewoner die veel graaft en niet vaak klimt.
De bunzing werpt eenmaal per jaar jongen, dit zijn er ongeveer vijf per keer. Na vier maanden zijn ze zelfstandig en na zes maanden zijn ze volwassen. De bunzing wordt ongeveer vier jaar oud. De bunzing is een zeer actief roofdier dat leeft van prooien als kleine tot middelgrote gewervelde dieren zoals konijnen en vogels. Er worden voedselvoorraden aangelegd. Ook geleedpotige dieren en fruit worden soms gegeten.
Vijanden zijn andere roofdieren zoals slangen en vossen. De mens heeft een negatieve invloed op de bunzing, voornamelijk doordat vele dieren worden doodgereden door het verkeer. De bunzing wordt beschouwd als een algemeen voorkomende marterachtige die niet wordt gezien als bedreigd, in tegenstelling tot verwante soorten zoals de nerts. De bunzing wordt wel beschouwd als een nuttig dier vanwege de gewoonte om op knaagdieren te jagen. De bunzing kan echter ook ziektes dragen als hondsdolheid of de hondenziekte en deze ook overbrengen op mens en dier.
Verspreiding en habitat
De bunzing komt voornamelijk voor in Europa en verder in Turkije en een klein deel van het verspreidingsgebied is te vinden in noordelijk Afrika in Marokko. De oostelijke grens ligt bij de Oeral. Ze komen op bijna het gehele Europese vasteland voor. Op de Britse eilanden is de bunzing zeldzaam en op Ierland ontbreekt de soort. In Schotland kwam vroeger de ondersoort Mustela putorius caledoniae voor, maar deze wordt beschouwd als uitgestorven. De bunzing is hier onlangs herontdekt, maar uit genetische analyse bleken deze populaties te zijn uitgezet.
Het verspreidingsgebied van de bunzing beslaat (delen van) de landen Albanië, Andorra, België, Bosnië en Herzegovina, Bulgarije, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Gibraltar, Griekenland, Hongarije, Italië, Kroatië, Letland, Liechtenstein, Litouwen, Luxemburg, Macedonië, Marokko, Moldavië, Montenegro, Nederland, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oekraïne, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Rusland, Servië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Tsjechië, Turkije, Verenigd Koninkrijk, Wit-Rusland, Zweden en Zwitserland.
De bunzing komt in Scandinavië alleen in het zuiden voor. In warme delen van zuidelijk Europa is de soort eveneens te vinden, zelfs op geïsoleerde eilanden zoals Corsica en Sicilië. De populaties in Marokko werden vroeger beschouwd als groepen ontsnapte fretten, maar in 2011 werden fossielen gevonden van de bunzing. Tegenwoordig gaat men ervan uit dat de bunzing mogelijk al die tijd inheems is geweest in noordelijk Afrika.
In België komt de soort algemeen voor, hoewel de populatiedichtheden sterk kunnen verschillen. In de regio rond Antwerpen komt de bunzing veel meer voor dan in de provincie West-Vlaanderen. In de Belgische provincies Waals-Brabant, Henegouwen, Luik, Luxemburg en Namen wordt de bunzing als zeldzaam beschouwd.In Nederland komt de bunzing verspreid over het land voor en heeft de status vrij algemeen.
Habitat
Doordat ze niet kieskeurig zijn wat betreft hun voedsel, komen bunzings voor in vele verschillende landschapstypen. Ze komen vooral voor in bebost laagland nabij water, waaronder rivieroevers en moerassen. In de winter worden bebouwde gebieden opgezocht en is de bunzing te vinden in de buurt van boerderijen.
Het verspreidingsgebied omvat echter ook uitgesproken droge streken zoals steppen en zandduinen. Bergstreken worden echter vermeden.
Uiterlijke kenmerken
De bunzing kan een totale lichaamslengte van 45 tot 65 centimeter bereiken.[6] Er is een sterke seksuele dimorfie: de mannetjes worden aanzienlijk groter en zwaarder dan de vrouwtjes. Een mannetje heeft een kop-romplengte van ongeveer 33 tot 45 cm en een staartlengte van 12 tot 18 centimeter. Een mannetje kan een gewicht bereiken van 500 gram tot 1,8 kilo. Het vrouwtje heeft een kop-romplengte van ongeveer 28 tot 38 cm en een staartlengte van 11 tot 15 centimeter. Het vrouwtje kan een gewicht bereiken van 300 tot 900 gram.[7]
De bunzing heeft een dikke vacht, die bruin tot zwart van kleur is. De zichtbare vacht aan de bovenzijde bestaat uit dikkere dekharen die een zwart uiteinde hebben of geheel zwart van kleur zijn.[6] De ondervacht is korter en is veel lichter tot geelbruin van kleur. In de winter echter overgroeit de dan dikkere ondervacht de zwarte dekharen.[7] De bunzing heeft hierdoor in de zomer een donkerbruine kleur en in de winter een lichtbruine kleur. Door deze wintervacht lijkt de bunzing veel dikker. De poten en de staart zijn wel altijd zwart behaard.
De kop van de bunzing is deels wit tot witgeel of grijs behaard. Zowel het voorhoofd, de randen van de oren en de kin hebben een afstekende lichte beharing. Op het midden van de voorzijde van de kop loopt een donkere band tussen de ogen, die het gezicht een duidelijk masker geeft. Bij sommige exemplaren zijn de lichtere delen aan de kop kleiner, en bestaan slechts uit twee lichte vlekken onder de ogen en een witte snuitpunt. De keel en buikzijde zijn niet wit gekleurd, zoals bij enkele gelijkende marterachtigen voorkomt. De neus is altijd donker gekleurd.
De schedel van de bunzing is in vergelijking met andere marterachtigen enigszins hondachtig van bouw. Bunzingachtigen zoals de bunzing en de nerts hebben een zeer krachtige beet en laten een prooi dan ook nooit los. Het jukbeen is ver uitgebogen en laat ruimte voor zeer grote kauwspieren (M.temporalis en M.masseter). Ook aan de welving van het kaakbeen is te zien dat de kauwspieren fors van afmeting zijn. De lange hefboom (Processus coronoideus), waar de M.temporalis aangrijpt, maakt een zeer krachtige beet mogelijk. Het gewricht zelf bestaat uit een kommetje aan de schedel waarin het scharnierdeel aan de onderkaak (Processus condyloideus) zeer precies past en opgesloten is. Een uitstekende kam maakt dit slot compleet. De onderkaak is alleen te verwijderen wanneer deze minstens 90° opengeklapt is. Bij planteneters bijvoorbeeld laat het gewricht wel een zijdelingse beweging toe.
De poten zijn relatief kort, maar zijn zeer krachtig. De nagels aan het uiteinde van de poten – de klauwen – zijn niet intrekbaar. De nagels spelen een rol bij het graven van holen.
Onderscheid met andere soorten
De bunzing is een van de zeven soorten marterachtigen in Nederland. Een achtste soort, de Europese nerts is door menselijk toedoen verdwenen. Ook de Amerikaanse nerts (Mustela vison) komt voor, maar dit is een exoot. Het is de grootste familie van rovende landzoogdieren in de Lage Landen.
Levenswijze
De bunzing is een bodembewoner die zelden klimt, ook zwemmen doet het dier niet graag. De bunzing is minder behendig dan zijn verwanten zoals de hermelijn en de wezel. De bunzing beweegt zich door afwisselend te lopen en te springen en nu en dan stil te staan op de achterpoten. De voortbeweging van de bunzing is opmerkelijk snel en lijkt van de zijkant bezien meer op een zwemmende beweging. Dit komt omdat de bunzing de voor- en achterpoten beide tegelijk gebruikt bij de voortbeweging. Het lichaam wordt dicht bij de grond gehouden en de kop en nek worden vooruit gestoken. De rennende bunzing heeft hierdoor van de bovenzijde af gezien wel iets weg van een slang.
Het dier is nachtactief, overdag wordt gescholen in holen. De bunzing kan zelf holen graven, maar gebruikt ook wel bestaande holen van andere dieren zoals vossen en konijnen. Meestal wordt tijdens de avondschemering gejaagd. Van vrouwtjes die hun jongen leren jagen is bekend dat ze zich overdag laten zien. Ook in de winter is de bunzing meer overdag actief dan in de zomer.
De bunzing kent een vorm van vocale communicatie. Er worden verschillende geluiden gemaakt afhankelijk van de gemoedstoestand. De zeer jonge dieren brengen een gepiep voort dat lijkt op het tjirpen van krekels. Volwassen dieren maken zacht grommende, piepende of klok-klok achtige geluiden en als ze boos of opgewonden zijn kunnen harde geluiden worden geproduceerd. Bij een confrontatie met een vijand of een concurrerende soortgenoot worden blazende en gillende geluiden gemaakt.
Voedsel
De bunzing is een felle rover die naast muizen, ratten en kikkers ook een (veel groter) konijn niet uit de weg gaat. Konijnen worden tot in hun hol achtervolgd. Ook vogels worden gegeten, zoals weidevogels, en de bunzing kan met gemak een veel grotere kip aan. De bunzing maakte vroeger voornamelijk konijnen buit, maar door de ziekte myxomatose zijn konijnen in delen van het areaal vrijwel uitgeroeid. Tegenwoordig eet de bunzing daarom vooral andere knaagdieren en kikkers, maar ook vogels, vissen, regenwormen, insecten, hagedissen en aas. Ondanks het voornamelijk carnivore dieet worden ook wel vruchten gegeten. De bunzing heeft een voorkeur voor knaagdieren. Alleen als deze schaars zijn wordt overgeschakeld op het eten van andere dieren en fruit. Het spijsverteringsstelsel van sommige andere roofdieren zoals beren is aangepast op een dergelijke omschakeling, maar bij de bunzing ontbreekt een dergelijk vermogen.[10] Het menu van de bunzing is deels afhankelijk van de geografische omstandigheden. In graslanden worden vooral konijnen gegeten, in moerassen worden meer kikkers buitgemaakt.
De bunzing spoort zijn prooi op met behulp van het goed ontwikkelde reukvermogen en niet zozeer op zicht. Een prooidier wordt meestal in de nek gebeten en vervolgens heen en weer geschud om het te doden.[6] Jonge exemplaren oefenen hierop door elkaar tijdens het spelen zachtjes in de nek te bijten. Bij grotere prooien zoals fazanten wordt de nek geheel afgebeten.
De bunzing legt voedselvoorraden aan. Soms kunnen enkele tientallen dode of verlamde kikkers en padden worden aangetroffen vlak bij het hol van een bunzing. Ook het massaal doden van kippen komt voor als het dier de kans krijgt.
Vijanden en verdediging
Belangrijke vijanden van de bunzing zijn honden, vossen en slangen. Bij een confrontatie met een roofdier wordt een blazend geluid gemaakt. De bunzing is zeer wendbaar en kan zowel voor- als achteruit lopen om aan vijanden te ontkomen. De huid van de bunzing is voorzien van een elastisch bindweefsel dat niet makkelijk te doorboren is. De huid biedt hierdoor enige bescherming tegen de tanden van roofdieren.
Als het dier in het nauw wordt gebracht richt het de achterzijde op de vijand en spuit het een melkachtig vocht uit de erwtgrote geurklieren aan de staartbasis. Deze straal kan ongeveer 50 centimeter ver reiken. De geur ervan verspreidt zich echter veel verder en staat bekend als verschrikkelijk stinkend. Deze afscheiding wordt ook gebruikt om het territorium te markeren. De wetenschappelijke naam Mustela putorius verwijst hiernaar en betekent vrij vertaald stinkende wezel.
Voortplanting en ontwikkeling
Al vroeg in het voorjaar begint voor de bunzing de paartijd, ook wel roltijd genoemd. Deze duurt van maart tot juni. Het mannetje is geslachtsrijp tussen maart en mei, het vrouwtje eind maart, begin april. Gedurende deze tijd zijn de mannetjes agressief tegen elkaar en achtervolgen elkaar al schreeuwend. Dit kan ook op klaarlichte dag gebeuren, waarbij de ze zich niets aantrekken van andere dieren.
Het mannetje is zeer dominant voorafgaand aan de paring. Hij grijpt het vrouwtje in de nek en sleept haar net zo lang mee tot ze volkomen verslapt is. De copulatie zelf kan tot meer dan een uur in beslag nemen.
De draagtijd varieert van 40 tot 45 dagen, deze kan oplopen tot 65 dagen. Ook het aantal jongen verschilt, gemiddeld worden drie tot acht jongen geboren per worp en meestal zijn het er vijf tot zes. Een vrouwtje produceert in de regel één nest per jaar. Als het nest verloren gaat kan ze wel nog een tweede keer jongen werpen. De vroegste nestjes komen eind april, begin mei.
De jongen worden geboren in een verlaten konijnenhol of een vossenburcht dat is bekleed met gras en mos. Ook holle bomen of rotsspleten worden wel gebruikt. Bij de geboorte zijn de jongen volkomen weerloos en zijn kaal en blind. Ze hebben een lichaamsgewicht van ongeveer 9 tot maximaal 10 gram. De jongen zijn al snel in staat om zich te weren tegen koude en warmte. Ze kruipen bij elkaar als het koud is en verwijderen zich van elkaar bij warm weer. Van een moederbunzing in gevangenschap is waargenomen dat ze haar jongen verkoelde door haar vacht nat te maken en op de juvenielen te kruipen. Ze krijgen na ongeveer 20 dagen een laagje zacht donsachtig wit haar en openen ook de ogen. Na drie tot vier weken ontwikkelt zich een donkere vacht. Ze worden een maand lang gezoogd. Na ongeveer twee maanden verkennen ze de omgeving van het nest en gaan later met de moeder mee op jacht. Vader bunzing is niet welkom bij het nest en wordt door de moeder weggejaagd als hij in de buurt komt.
Na ongeveer vier maanden gaan de jongen hun eigen weg en zijn dan zeer kwetsbaar voor roofdieren en het verkeer. De jonge vrouwtjes blijven vaak in de buurt van hun moeder wonen, maar de mannetjes trekken verder weg. Vijf tot zes maanden na de geboorte zijn de jongen volwassen.
In het wild worden bunzings maximaal vier tot vijf jaar oud. Veel exemplaren vinden vroegtijdig de dood door predatie of menselijke activiteiten. In gevangenschap zou de bunzing tot 14 jaar kunnen worden, maar dit is nooit officieel vastgesteld. Het oudste in gevangenschap gehouden exemplaar werd iets ouder dan 11 jaar.[11]
Interactie met andere dieren
De bunzing en met name de ondersoort fret wordt al eeuwenlang gebruikt bij de jacht op konijnen. De bunzing wordt gezien als een nuttige soort vanwege het dieet van knaagdieren. Vroeger werden ze echter beschouwd als ongedierte en genadeloos afgeslacht. Tegenwoordig zijn belangrijke menselijke bedreigingen het onopzettelijk vangen in klemmen en vergiftiging door stoffen die bedoeld zijn om knaagdieren te doden.
De bunzing werd vroeger wel bejaagd om zijn vacht te verwerken als bont in exclusieve kleding. De soort is echter nooit zo populair geweest als andere marterachtigen zoals de nerts, die hierdoor bijna werd uitgeroeid. Tegenwoordig wordt de bunzing beschermd in veel landen en is het verboden om de dieren te doden.
Vroeger leefden ze soms ook in boerderijen en boerenschuren, waar ze getolereerd werden, omdat ze niet jagen in de naaste omgeving van hun nest en andere roofdieren op een afstand hielden. De bunzing staat wel bekend als een plaagsoort voor kippenfokkerijen. Dit komt doordat ze voedselvoorraden aanleggen en veel meer kippen doden dan ze op kunnen eten en de rest van de prooien wegslepen. Voorts is de bunzing een mogelijke drager van hondsdolheid. Dit virus is gevaarlijk voor mensen en huisdieren. Ten slotte kan de hondenziekte worden overgebracht op honden en kan de bunzing verkoudheid verspreiden.
De bunzing is berucht vanwege de stank die kan worden verspreid via de anaalklieren. Het dier duikt op in het gezegde stinken als een bunzing, wat betekent dat iets of iemand een ergerlijke stank verspreidt.
Naamgeving en taxonomie
De wetenschappelijke naam Mustela putorius van de soort werd in 1758 gepubliceerd door Carl Linnaeus.[13]
De bunzing wordt ook wel gewone- of Europese bunzing genoemd. Daarnaast wordt de oudere naam fis soms gebruikt.[14]
In de Achterhoek wordt het dier wel ulk genoemd, en in Zuid-Nederland ook wel ulling. Het woord ulling wordt lokaal ook wel gebruikt als vriendelijke scheldnaam. Dan refereert het aan het stinkdier. In het Wijchense boek: Wanne Proat en Allenig op een benkske, staat de ulling verder vernoemd als oud Wijchens woord. In het oud-Vlaams vindt men het woord fissauw of fiesjow terug als benaming voor de bunzing. Andere in onbruik geraakte namen zijn bontsem, stinkrat, en stinkende wezel.[15]
De bunzing werd voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Carolus Linnaeus in 1758. Later werd de soort in het ondergeslacht Putorius geplaatst. De verwante steppebunzing (Mustela eversmanii) werd door sommigen als een variatie beschouwd waaruit de gedomesticeerde fret is ontstaan. De verouderde naam van de fret is dan ook Mustela eversmanii furo.[6] Dit wordt echter beschouwd als achterhaald en de steppebunzing wordt niet meer als oudersoort gezien.[1] De fret wordt soms wel als een aparte soort beschouwd, waarvoor de correcte naam dan Mustela furo is.
De bunzing behoort tot de orde van de roofdieren (Carnivora) en de familie marterachtigen (Mustelidae). Het is een van de soorten kleine marters uit het geslacht Mustela.
Er worden zeven ondersoorten erkend, waarvan er één is uitgestorven. Dit is de ondersoort Mustela putorius caledoniae, die voorkwam in Schotland.
(Tekst bron: wikipedia.org)
(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)
zondag, juni 10th, 2018 at 09:47
Geelgroene toornslang
De geelgroene toornslang (Hierophis viridiflavus) is een slang uit de familie gladde slangen (Colubridae). De soort werd voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Bernard Germain de Lacépède in 1789. Oorspronkelijk werd de wetenschappelijke naam Couleuvre verte et jaune gebruikt.
Uiterlijke kenmerken
De lichaamskleur is donker tot zwart, de wetenschappelijke naam viridi-flavus betekent groen-geel wat slaat op de vlekjes die meestal geel zijn maar ook naar groen kunnen neigen. Sommige exemplaren zijn geheel zwart of blauwzwart tot bruin, de juvenielen zijn witgeel met zeer brede gele banden en een opvallende zwarte kop met landkaarttekening of kleine vlekjes. De maximale lengte is 1,7 meter maar gemiddeld blijft deze slang meestal onder de 1,5 meter, vrouwtjes zijn kleiner dan mannetjes.
Leefwijze
Het voedsel bestaat voornamelijk uit kleine zoogdieren zoals knaagdieren, maar ook hagedissen worden gegeten. De slang is erg snel tijdens de jacht. Deze beweeglijke, terristrische slang heeft een erg agressief karakter maar is totaal ongevaarlijk voor de mens en een beet veroorzaakt slechts lichte schrammen.
Voortplanting
De eieren worden afgezet onder boomstronken of grote stenen. Het zijn er meestal 5 tot 7 en de jongen komen na ongeveer twee maanden uit.
Verspreiding en leefgebied
De geelgroene toornslang komt voor in zuidelijk en centraal Frankrijk, noordelijk Spanje, Italië, Sicilië, Malta, Corsica en vele kleinere omliggende eilanden. De noordelijkste verspreiding van het dier is redelijk versnipperd: enkele vindplaatsen in Luxemburg en in zuid-centraal Duitsland. Hellingbos, rotsformaties, mergelgroeves en kalkstenen regio’s vormen vanwege de vegetatie een ideale biotoop voor rustplaatsen. De habitat bestaat uit met struiken begroeide open plekken zoals afgravingen, verstuivingen en andere drogere, warmere gebieden.
(Tekst bron: wikipedia.org)
(bron: http://wmnatuurfotografie.nl)
zondag, juni 10th, 2018 at 09:26
De westelijke smaragdhagedis (Lacerta bilineata) is een hagedis uit de familie echte hagedissen (Lacertidae). De soort werd lange tijd als een ondersoort gezien van de oostelijke smaragdhagedis (Lacerta viridis).
Verspreiding en habitat
De westelijke smaragdhagedis komt voor in het westelijke deel van zuidelijk Europa, rond het Middellandse Zeegebied en via Frankrijk en Spanje tot de Atlantische kust. De hagedis komt voor in de landen: Duitsland, Frankrijk, Italië, Kroatië, Monaco, Portugal, San Marino, Spanje en Zwitserland.[2]In Zwitserland komt de hagedis alleen in het zuiden voor. In Duitsland is de soort alleen te vinden in een klein aantal sterk geïsoleerde populaties rond rivierdalen van de rivieren de Rijn, de Moezel en de Nahe. Ook in het Verenigd Koninkrijk komt de soort voor maar alleen op de Kanaaleilanden.
De westelijke smaragdhagedis is geïntroduceerd in de Verenigde Staten in de centraal gelegen staat Kansas.
Uiterlijke kenmerken
De hagedis heeft net als vele smaragdhagedissen een smaragdgroene kleur, de vrouwtjes zijn vaak wat minder felgekleurd. Mannetjes hebben een blauwe keel in de paartijd. De hagedis wordt ongeveer 30 tot 40 centimeter lang inclusief staart, die bijna twee derde van de totale lichaamlengte beslaat. Wat betreft voortplanting en levenswijze is de soort vergelijkbaar met de oostelijke smaragdhagedis.
Ondersoorten
Er worden vijf ondersoorten erkend, die verschillen in het uiterlijk en het verspreidingsgebied.
(Tekst bron: wikipedia.org)
(bron: http://wmnatuurfotografie.nl)
zondag, mei 27th, 2018 at 12:30
De groene zandloopkever (Cicindela campestris) is een tot 15 millimeter lange kever uit de familie Loopkevers(Carabidae).
Kenmerken
Deze kever heeft lichtgroene dekschilden met ver uit elkaar staande kleine witte tot gele vlekjes. De onderzijde, het borststuk en de poten zijn kopergroen, en over het hele lichaam is een parelmoerachtige glans aanwezig. De poten zijn dichtbehaard, de kaken zijn geel en de ogen opvallend groot en rond. Bij warm weer rent de groene zandloopkever haastig over de grond, en om de zoveel meter wordt een stukje gevlogen; het zijn erg goede vliegers.
Leefwijze
Zowel de volwassen dieren als de larven jagen op zicht. Het menu bestaat uit allerlei geleedpotigen, zowel insecten zoals tweevleugeligen en mieren als spinnen; de prooi wordt aan stukjes geknipt en opgezogen nadat er verteringsappen aan zijn toegevoegd. De kever is te zien van april tot september, het actiefst zijn de diertjes in mei. Ook de larve leeft van prooien die vanuit een tunneltje gegrepen worden met de kaken, in het tunneltje wordt ook een keer overwinterd. De larve jaagt dag en nacht en kan al op prooien reageren bij licht van 0,01 lux.
Voortplanting
Als een mannetje tot paring wil overgaan met een vrouwtje, en het vrouwtje is onwillig, dan kromt zij haar achterlichaam om zich zo op de rug te werpen en het mannetje af te schudden. De eitjes worden onmiddellijk na de paring, rond mei, afgezet ongeveer een centimeter diep in het zand, en komen, afhankelijk van de temperatuur, na ongeveer 30 dagen uit. De kever leeft ruim een jaar als larve in drie stadia. Overwintering vindt meestal in het tweede, soms in het derde stadium plaats. In de zomer of soms het voorjaar van het tweede jaar vindt verpopping plaats. De volwassen kever ontpopt uiterlijk in het najaar en blijft in de popruimte onder de grond, waar hij overwintert. Pas het volgende jaar, na de tweede overwintering, verschijnt de nieuwe kever om te gaan paren.
Verspreiding en leefgebied
De habitat van deze soort bestaat uit zandige of venige omgevingen zoals heide, duinen, bosranden en verstuivingen, altijd in open terreinen waar niet veel bomen staan, of ver uit elkaar. De soort komt voor in vrijwel het gehele West-Palearctisch gebied, met uitzondering van het uiterste noorden, en oostelijk daarvan tot in Siberië en Kirgizië.
Onderscheid
Deze soort lijkt voor wat de vorm betreft op de strandzandloopkever (Cicindela maritima) en de basterdzandloopkever (Cicindela hybrida), maar deze laatste twee soorten hebben gheen groene maar bruine, vaak donkerdere kleuren en een wat dwarsgestreept vlekkenpatroon. De groene zandloopkever heeft vaak twee kleine witgele vlekjes aan weerszijden van het achterlijf. Ook houdt de groene zandloopkever van wat meer begroeiing op de bodem, de andere soorten van wat kalere zandvlakten.
(Tekst bron: wikipedia.org)
(bron: http://wmnatuurfotografie.nl)
zondag, april 15th, 2018 at 10:07
Vliegend hert
28-07-2015
28-07-2015
28-07-2015
28-07-2015
Het vliegend hert, ook wel groot vliegend hert of hertkever (Lucanus cervus) is een insect uit de orde kevers (Coleoptera). Het is de bekendste soort uit de familie vliegende herten (Lucanidae). Het vliegend hert komt onder andere voor in België en Nederland maar is er erg zeldzaam.
Het vliegend hert is een van de grootste kevers die in Europa voorkomen en kan een totale lengte bereiken van meer dan 9 centimeter.[1] De Nederlandse naam is te danken aan de enorme kaken van de mannetjes, die vertakt zijn aan het einde en doen denken aan het gewei van een hert. Bij de vrouwtjes ontbreken de vergrote kaken waardoor ze gemakkelijk zijn te onderscheiden.
De mannetjes zien er indrukwekkend uit door hun grote kaken maar kunnen hier niet mee bijten en zijn ongevaarlijk. De kaken dienen alleen om te imponeren en kunnen niet krachtig worden samengetrokken. De vrouwtjes hebben weliswaar kleinere kaken maar deze zijn in tegenstelling tot die van de mannetjes krachtig en scherp en kunnen gemakkelijk verwondingen aan de huid veroorzaken.[2] Vrouwtjes knagen met de krachtige kaken gaten in de schors van bomen om vervolgens de sapstromen op te likken.
Het verspreidingsgebied van het vliegend hert beslaat grote delen van Europa en strekt zich uit tot in Azië. Het is een bewoner van bosrijke gebieden, waar de larven hun voedsel vinden. Deze eten vermolmd vochtig hout, dat tenminste half begraven is en door bepaalde schimmels moet zijn afgebroken. Het vliegend hert is een kwetsbare soort door deze hoge eisen aan het voedsel en de lange ontwikkelingscyclus van vier tot acht jaar. Het voortbestaan van de kever is in veel streken afhankelijk van bescherming.
Uiterlijke kenmerken
Lichaamsdelen van een mannetje.
Het vliegend hert is de grootste kever van Europa en de mannetjes vallen daarnaast op door de reusachtige kaken of mandibels die afsteken door de roodbruine kleur. De lichaamslengte van het vliegend hert is zeer variabel. Bij de vrouwtjes varieert deze van 28 tot 45 millimeter en bij de mannetjes van 34 tot 86 mm. Van een ondersoort uit Turkije, Lucanus cervus akbesianus, wordt vermeld dat een lengte van 10 centimeter kan worden bereikt.
Het vliegend hert heeft een typisch kever-achtige bouw met een kleine kop (A), een groot thorax of borststuk (B) en een relatief klein abdomen of achterlijf (C).
Het rechts afgebeelde exemplaar is een mannetje, wat te zien is aan de mandibels (1). De mandibels zijn niet alleen erg lang en breed maar tevens vertakt, waardoor ze op een gewei lijken. Ze vallen op door de roodbruine tot purperachtige kleur die intenser is dan de eveneens roodbruine maar donkerder gekleurde dekschilden. De mandibels hebben een glad oppervlak en zijn dik en van elkaar af gekromd. Ze eindigen in twee doornachtige uitsteeksels. Aan de binnenzijde van iedere mandibel is bij het einde een tandachtige vertakking aanwezig. In de omgeving van deze tand is de binnenzijde van de mandibel voorzien van kleine stekeltjes, de binnenzijde van de mandibel aan de achterzijde bij de kop is glad. De vorm van de mandibels is afhankelijk van de grootte van het mannetje, en dit hangt samen met de leefomstandigheden van de larve, zie ook onder de sectie imago.
Aan de voorzijde van de kop zijn aan weerszijden de kaaktasters aanwezig (2), die er uit zien als antennes en voortdurend vooruit worden gestoken. De bovenste kaaktasters zijn lang en goed zichtbaar. De onderste twee kaaktasters zijn kleiner (niet afgebeeld). Aan de voorzijde van de kop is een opvallende oranje structuur aanwezig die veel weg heeft van een pluk haar (3). Dit zijn de monddelen van de kever waarmee voedsel wordt opgenomen. Omdat geen harde prooien worden gegeten maar alleen vloeistoffen kunnen worden opgelikt zijn de monddelen omgevormd tot zachte, penseelachtige structuren. De ogen (4) zijn achter de kaken gelegen. Het oog is vrij klein en kraalachtig en heeft een zwarte kleur. Het gezichtsvermogen van het vliegend hert is bijzonder slecht. Alleen voorwerpen die heel dicht bij zijn kunnen worden opgemerkt. De kever gebruikt met name zijn andere zintuigen die chemo-receptoren bevatten om voedsel en een partner te vinden.[2] Deze receptoren bevinden zich op de antennes en de poten. Net voor de ogen zijn de antennes (5) aanwezig, die voor kevers opvallend ver naar achteren geplaatst zijn. De gelobde uiteinden van de antennes vergroten het oppervlak wat de effectiviteit verhoogt.
Mannetje met gespreide vleugels
Net als alle andere kevers heeft het vliegend hert drie paar poten, deze zijn zwart van kleur. De poten zijn erg krachtig zodat de relatief zware kever op boomstammen kan kruipen. Iedere poot is aan het lichaam gehecht door de heup of coxa, deze is op de afbeelding niet zichtbaar. Bij het voorste paar poten (6) is het tweede pootsegment aangeduid; de dij of femur. Dit segment is bij het vliegend hert rond en dik, van de bovenzijde bezien is de dij grotendeels verborgen onder het lichaam. Bij het middelste potenpaar (7) is het derde pootsegment aangeduid; de scheen of tibia. Deze is sterk verbreed en draagt aan de buitenkant duidelijke stekels, die ook wel sporen worden genoemd. Bij het achterste potenpaar (8) tenslotte is de voet of tarsus aangegeven. De voetsegmenten worden tarsi genoemd en de uiteinden dragen drie haakjes waarvan de buitenste twee delen hard en enkelvoudig zijn en het middelste deel is vertakt. Deze binnenste klauwtjes zijn dun en roodachtig van kleur. De voorpoten hebben aan de binnenzijde van de heup een opvallende plek die bestaat uit een goudgele beharing. Deze beharing speelt een grote rol bij de communicatie zodat mannetjes en vrouwtjes elkaar beter kunnen vinden.[2]
De bovenzijde van de kop wordt beschermd door het kopschild (9), dat zwart van kleur is en een korrelige textuur heeft. Bij het vrouwtje is dit plat wat goed aansluit bij het gestroomlijnde lichaam. Bij het mannetje echter is het kopschild bijna vierkant en heeft duidelijk opstaande randen aan de voorzijde, evenals twee doornachtige uitstulpingen voor de ogen. Het borststuk ligt achter de kop en wordt aan de voorzijde beschermd door het halsschild of pronotum (10). Net als het kopschild heeft het halsschild een korrelige structuur en een zwarte kleur, zodat ze beide afsteken tegen de roodbruine kaken aan de voorzijde en de bruine dekschilden aan de achterzijde. Tussen de dekschilden is aan de voorzijde een kleine plaat aanwezig, die het schildje of scutellum wordt genoemd (11). De verharde dekschilden of elytra (12) dienen ter bescherming van de achterzijde van het borststuk en bedekken ook het gehele achterlijf van de kever. Ze zijn zeer licht in de lengte gegroefd maar dit is moeilijk te zien. De dekschilden of voorvleugels beschermen niet alleen het lichaam maar ook de achtervleugels waarmee gevlogen wordt. De dunne en vliezige achtervleugels zijn kwetsbaar en als de kever niet vliegt worden ze opgevouwen onder de voorvleugels. Zie de sectie levenswijze voor het gebruik van de vleugels.
Onderscheid met andere soorten
Een mannetje is door de vergrote kaken onmiskenbaar en is niet te verwarren met andere kevers. De kaken zijn zelfs bij heel kleine exemplaren duidelijk verlengd. Vrouwtjes kunnen verward worden met andere grote kevers zoals de in België en Nederland voorkomende grote spinnende watertor. Dit is een waterkever die zelden het land betreedt. Ook de neushoornkever doet enigszins denken aan een vliegend hert vanwege het neushoorn-achtige uitsteeksel aan de bovenzijde van de kop. Deze is echter enkelvoudig en lijkt niet op de kaken van de mannetjes.
In Nederland komen naast het ‘gewone’ vliegend hert nog drie andere soorten voor, die veel kleiner blijven. Het klein vliegend hert (Dorcus parallelipipedus) is van deze drie de grootste soort. Het klein vliegend hert lijkt veel op de vrouwtjes van het vliegend hert, maar blijft kleiner (tot 3 centimeter). Ook het blauw vliegend hert (Platycerus caraboides) en het rolrond vliegend hert (Sinodendron cylindricum) komen hier voor, al zijn ze zeldzaam. Ze zijn bovendien veel kleiner dan het vliegend hert. Geen van deze drie soorten vliegende herten is als zodanig te herkennen, omdat een geweiachtige vergroeiing van de mandibels ontbreekt. Het blauw vliegend hert heeft meer de vorm van een loopkever en het rolrond vliegend hert doet door het sterk gewelfde lichaam meer denken aan een mestkever.
De larve is gemakkelijk te verwarren met die van bladsprietkevers, zoals de neushoornkever (Oryctes nasicornis) en de meikever. Ook deze larven hebben een enigszins gekromd, C– vormig lichaam dat wit van kleur is met een oranje kop en poten. De belangrijkste verschillen zijn de kaken en de achterlijfspunt. De mandibels van de larve van het vliegend hert zijn recht, die van de andere twee soorten zijn duidelijk gekromd. De achterlijfspunt van de larve van het vliegend hert is kaal, terwijl die van de andere soorten behaard is. Een ander verschil zijn de plooien op de bovenzijde van de larven; bij het vliegend hert zijn alleen plooien aanwezig tussen de lichaamssegmenten. Bij de meikever en de neushoornkever (en alle andere bladsprietkevers) zijn aan de bovenzijde ook tussenliggende plooien te zien. De larven van de neushoornkever hebben daarnaast een meer geprononceerde verdikking rond de stigma, de oranjerode vlekjes op de flanken die bestaan uit ademopeningen. Zie voor afbeeldingen van de larven onder larve
Verspreiding
Het vliegend hert is een Palearctische soort die voorkomt in zuidelijk, centraal en delen van noordelijk Europa. Het verspreidingsgebied strekt zich van west naar oost uit van noordelijk Spanje en delen van Portugal tot in oostelijk Rusland. Het zuidelijkste deel van het verspreidingsgebied bevindt zich in Turkije, het noordelijkste deel in Scandinavië. Ook in Groot-Brittannië komt de kever voor, hoewel uitsluitend in het zuiden en voornamelijk in het zuidoosten; in Wales zijn de populaties zeer versnipperd. Slechts in enkele streken is de soort nog plaatselijk algemeen. In Duitsland komt het vliegend hert in het gehele land voor, met uitzondering van hoger gelegen delen. Ook in andere landen binnen het verspreidingsgebied komt de kever vrij algemeen voor, al is het zelden een vaak geziene soort. Langs de randen van het verspreidingsgebied in Europa echter zijn de populaties versnipperd. De randen van het areaal worden bepaald door de wintertemperatuur, in te koele streken kan de larve zich niet ontwikkelen. Nederland is een van de landen die op de grens ligt; alleen in het oosten en zuiden komt de kever nog voor. Toch is de soort ook noordelijker te vinden zoals Denemarken en volgens een verspreidingskaart van Mario Franciscolo uit 1997 zelfs in zuidelijk Finland.
België
In België komt de kever in Vlaanderen voor in twee kerngebieden; de grootste in het Brussels Gewest rondom de stad Brussel en in het oosten rond het bosachtige gebied bij Voeren tot in het oostelijke deel van de Kempen. Tot 1950 – 1960 was de soort rond Brussel nog vrij algemeen, maar deze aanwezigheid verminderde sterk tussen 1970 en 1980. In Wallonië komt de kever vooral voor aan de rand van stedelijke gebieden, zoals Luik en Hoei. Biologen vermoeden dat ook in gebieden met brede riviervalleien populaties voorkomen, zoals in Hene, Ourthe en Viroin. In Antwerpen kwam de soort vroeger ook voor maar is hier al lange tijd verdwenen: de laatste waarneming was nog van voor 1967. Nog langer geleden kwam de soort voor rond de plaats Mol: de laatste waarneming hier is uit 1877.De kever wordt gevonden rond het Zoniënwoud waarbij opvalt dat vrijwel alle aangetroffen dieren uit de buurt van het woud komen en zelden uit het bos zelf.
Uit een verspreidingskaart van 1973 blijkt dat de soort verspreid over het land werd aangetroffen.
Nederland
Kerngebieden in Nederland.
De verspreiding van het vliegend hert in Nederland is onderwerp geweest van veel onderzoek. Hierdoor zijn de groottes en dichtheden van de verschillende populaties nauwgezet in kaart gebracht. Van alle populaties van het vliegend hert in Nederland zijn ook gedetailleerde beheersplannen gemaakt. Deze rapporten zijn online te bekijken, zie onder de externe links. In Nederland is het vliegend hert zeer zeldzaam; het areaal is de laatste decennia sterk achteruitgegaan. Het aantal waarnemingen is weliswaar groter dan vroeger maar dit is te wijten aan intensiever onderzoek naar de kever en niet aan een stijging van het aantal exemplaren.
Bord bij
Schinnen dat waarschuwt voor het vliegend hert.
Tegenwoordig komt de soort voor in vier kerngebieden, in andere plaatsen is de kever uitgestorven. Tot 1980 kwam de soort bijvoorbeeld nog voor rond Breda, maar hier is de kever sindsdien verdwenen. Van de populatie rond Maarheeze zijn geen waarnemingen meer na 1950, zodat aangenomen wordt dat de kever ook hier verdwenen is. In Noord-Brabant wordt de soort hierdoor beschouwd als uitgestorven en ook in Drenthe zijn al sinds 1980 geen exemplaren meer aangetroffen. Tegenwoordig zijn er slechts vier kerngebieden in drie provincies waar populaties van het vliegend hert voorkomen. In Overijssel bij Mander (1), in Gelderland op de Veluwe (2) en ten oosten van Nijmegen (3) en tenslotte in het zuiden van Limburg (4).
De Overijsselse populaties komen voor rond de dorpskern Mander, onderdeel van de Twentse gemeente Tubbergen. Er zijn waarnemingen bekend van de Manderheide tot iets ten noorden van Tubbergen. Op de Veluwe is het vliegend hert zowel in het centrale deel als het noordoosten te vinden en ook in de Veluwezoom is de soort rond 2004 nog aangetroffen.
In Gelderland zijn populaties gevonden bij Groesbeek en Mook, die tegen de grens met Duitsland liggen en waarschijnlijk doorlopen in Reichswald. Dit is een bosgebied tussen Kleef en Goch in Noordrijn-Westfalen langs de Nederlandse grens.
Het grootste verspreidingsgebied van de kever binnen Nederland is gelegen in Limburg. Het is geen aaneengesloten gebied maar betreft meerdere nabijgelegen populaties die verschillen in grootte. Bij Margraten zijn populaties bekend van de Heerderberg, de Juliana groeve, de Hondsberggrub, Noorbeek en rond Houthem. Rond Heerlen en Voerendaal zijn eveneens populaties bekend, evenals in de omgeving van Nuth. In Valkenburg aan de Geul zijn veertig vliegende herten aangetroffen in Schaelsberg, Schoonbron en Keutenberg.
In Nederland en België is het vliegend hert voornamelijk in de maanden juni, juli en augustus te zien.
Het vliegend hert komt vooral in eikenbossen voor en geldt als een typische bewoner van oude, nauwelijks door mensen beroerde loofbossen, waar voldoende omgevallen bomen blijven liggen die door de larven gebruikt worden als voedsel. Dergelijke bossen komen in Nederland en België maar ook elders in Europa echter niet of nauwelijks voor.
Het vliegend hert is in Nederland en België voornamelijk te vinden in beboste gebieden, langs bosranden of op open plekken in het bos. Ook in zogenaamde spaartelgenbossen komt de kever voor; de bomen van dergelijke bossen worden afgezaagd waarbij enkele takken (spaartelgen) gespaard worden zodat ze uit kunnen groeien. Dergelijke bossen komen in Nederland onder andere voor op de Veluwe. Het spaartelgenbos is voor het vliegend hert een goede leefomgeving omdat het bos bestaat uit bomen die gekapt zijn maar waarvan een uitschieter van de stam tot een nieuwe boom is verworden. De oorspronkelijke stam is veel dikker en ouder dan de boom, en vaak deels verrot wat gunstig is voor de kansen van de larven.
De kever kan echter ook worden aangetroffen in sterk door de mens aangepaste landschappen zoals houtwallen, parken, boomgaarden en tuinen. De larven duiken soms op in tuinen in bielzen en in verzonken schuttingpalen. Ook zijn wel larven aangetroffen in zeer humeuze grond, in composthopen en in hopen houtsnippers.
Vrijwel altijd dienen eiken (Quercus) als voedsel voor de larve. Voornamelijk de zomereik (Quercus robur) en wintereik (Quercus petraea) worden gegeten. Sporadisch zijn ook larven gevonden in andere bomen, zoals de beuk (Fagus sylvatica), de iep (Ulmus) en de linde (Tilia).
Een vliegend mannetje in een typische positie.
Het vliegend hert is een grote soort die zich overdag meestal schuilhoudt in bomen, zoals op de schors tussen begroeiing of in de kruin. Ondanks de opvallende verschijning is de kever hierdoor moeilijk waar te nemen. In de late middag, enige uren voor de schemering invalt, worden met name de mannetjes actief. Ze vliegen uit of kruipen over de takken en gaan op zoek naar een partner. Bij lagere temperaturen -onder de 16° Celsius- kan de kever niet vliegen. De vrouwtjes zijn niet zo actief; ze zijn vrij honkvast en vliegen minder vaak en over kortere afstanden dan de mannetjes. De vrouwtjes kunnen een afstand tot één kilometer afleggen terwijl van mannetjes bekend is dat ze tot drie kilometer kunnen vliegen. Vrouwtjes worden vaker overdag gezien dan mannetjes.
Het mannetje wordt in zijn doen en laten sterk beperkt door zijn grote en zware kaken. Tijdens het vliegen moet hierdoor een bijna verticale lichaamspositie worden aangenomen om het zwaartepunt op de juiste plaats te houden en in evenwicht te blijven. In vlucht worden de poten gespreid wat een opmerkelijk gezicht is. Als de kever gaat vliegen worden eerst de grote en dikke verharde voorvleugels (de dekschilden of elytra) naar de zijkant verplaatst. De voorvleugels zijn tot beschermende schilden omgevormde voorste vleugelpaar. De kwetsbare achtervleugels zijn de vleugels waarmee gevlogen wordt; ze zijn dun en vliezig en hebben een oranjebruine kleur en bruine vleugeladering. Tijdens het vliegen worden de dekschilden omhoog gehouden terwijl met de achtervleugels snelle bewegingen worden gemaakt. Bij het vliegen maken de vleugels een zacht brommend en voor de mens duidelijk hoorbaar geluid.
Voortplanting en ontwikkeling
Levenscyclus van het vliegend hert.
Het vliegend hert behoort net als alle kevers tot de Pterygota: de gevleugelde insecten. Deze zijn weer verdeeld in twee hoofdgroepen: de Exopterygota en de Endopterygota. De Exopterygota kennen een onvolledige gedaanteverwisseling, dit betekent dat ze in stapjes vervellen en als juveniel nog klein zijn maar wel op de ouderdieren lijken en steeds groter worden. Bij iedere vervelling krijgen ze meer kenmerken van de volwassen dieren; een popstadium ontbreekt echter. Kevers als het vliegend hert behoren tot de andere groep: de Endopterygota, die een volledige gedaanteverwisseling kennen. Deze insecten hebben een wormachtige larve, zoals de maden van vliegen. De larven moeten als ze zich volledig hebben ontwikkeld verpoppen waarna het volwassen dier of imago verschijnt.
Links is de levenscyclus van de kever schematisch weergegeven. Het vliegend hert begint zijn leven in een ei (A), waaruit de jonge larve (B) kruipt. Deze vervelt een aantal maal tot de larve volledig is ontwikkeld (C). De larve vervelt voor de laatste maal waarbij het lichaam in een pop (D) transformeert. De mannelijke pop (links) is duidelijk te onderscheiden van de vrouwelijke pop (rechts), deze laatste is in de popkamer afgebeeld. Uit de pop verschijnt vervolgens de volwassen kever (de imago) (E), met links het mannetje en rechts het vrouwtje.
Een volwassen vliegend hert leeft relatief kort en de dieren zijn voornamelijk bezig een partner te zoeken. De vrouwtjes scheiden feromonen af, geurstoffen die een sterke seksuele prikkeling hebben op de mannetjes. Ze kunnen een vrouwtje van grote afstand waarnemen en kilometers vliegen op zoek naar een partner. Om een vrouwtje te vinden vliegt het mannetje uit of loopt hij over boomstammen en als hij een vrouwtje tegenkomt maakt hij deze het hof, maar als het een mannetje betreft, oftewel een concurrent, zal de kever een gevecht beginnen.
Balts
Paring waarbij het mannetje zijn kaken voor het vrouwtje houdt.
De mannetjes voeren een krachtmeting waarbij ze proberen elkaar omver te werpen. Niet zelden tilt de ene kever zijn rivaal hierbij op waarbij het slachtoffer los van de ondergrond komt. Het borststuk van de agressor kan hierbij naar boven scharnieren, de krachtige poten worden gebruikt om zich stevig aan de ondergrond te ankeren. Het is echter een gevecht op punten; de kevers zijn vrij langzaam en het gevecht heeft veel weg van een worsteling. Omdat de kevers zich niet zelden op een tak bevinden zal de verliezer naar beneden tuimelen en voorlopig buiten bereik blijven. De kever kan door de val gewond raken. Uiteindelijk blijft een enkel mannetje over dat met het vrouwtje kan paren.
Lange tijd werd gedacht dat de mannetjes uitsluitend met elkaar vechten om met een vrouwtje te kunnen paren. Uit waarnemingen blijkt echter dat de vrouwtjes, die met hun kaken vocht uit bomen kunnen oplikken, de mannetjes soms voeren met deze sappen. De mannetjes kunnen zelf moeilijk eten door hun buitenproportionele kaken waardoor het opsporen van een vrouwtje niet alleen nageslacht maar ook voedsel oplevert.
Bij de paring klimt het mannetje op het vrouwtje en maakt met zijn achterlijfspunt contact met die van zijn partner. Opvallend is dat het mannetje zijn kaken hierbij als een soort hekwerk voor het vrouwtje houdt, zodat ze geen kant meer op kan. De paring vindt meestal plaats in bomen en wordt zelden waargenomen. Er zijn waarnemingen bekend van mannetjes die probeerden te paren met een dood vrouwtje.
Ei
Na de paring worden na enige tijd de eitjes afgezet. Lange tijd werd gedacht dat dit er ongeveer 50 tot 100 zouden zijn maar uit nieuw onderzoek blijkt dat de vrouwtjes slechts enige tientallen eieren produceren. Een vrouwtje is in staat om een tweede maal eitjes te ontwikkelen in het seizoen, maar dit komt waarschijnlijk bij slechts de helft van alle exemplaren voor.
De eitjes worden een voor een afgezet tegen het hout in door de vrouwtjes gegraven gangen in de bodem. Het gaat daarbij meestal om het hout van de eik en anders van andere loofbomen, maar ook in de wortels van naaldhout is de larve aangetroffen. Gezonde bomen zijn echter ongeschikt; alleen boomstronken die zijn aangetast door witrot of eikenrot komen in aanmerking als voedsel. Zie voor een beschrijving van het voedsel van de larve onder voedsel. De eitjes worden door het vrouwtje in het hout afgezet door haar zogenaamde ovipositor of legbuis. Deze is in rust niet zichtbaar en wordt alleen bij het afzetten van de eitjes uitgestulpt. Het ei is lichtgeel van kleur en ovaal maar vrijwel rond van vorm en heeft een doorsnede van ongeveer 3 millimeter. Na twee tot vier weken komt een kleine, made-achtige larve tevoorschijn.
Larve
De larve lijkt op een engerling, de larve van de meikever of van een andere soort die tot de bladsprietkevers (Scarabaeidae) behoort. De larve is wit van kleur en is enkele millimeters lang als het ei wordt verlaten. Ze groeit snel en is na een jaar enkele centimeters lang.
owel de uiteindelijke grootte als de levensduur van de larve zijn in vergelijking met andere insecten sterk afhankelijk van het voedselaanbod en de klimatologische omstandigheden. De larve kan in uitzonderlijke gevallen een lengte van tien centimeter en een leeftijd van acht jaar bereiken voordat de verpopping plaatsvindt. Dit gebeurt in drie ontwikkelingsstadia.
De larve heeft drie paar oranje, gelede en verharde poten en een rond en zeer stevig kopschild. Zowel de poten als het kopschild zijn oranje van kleur en steken af tegen het witte lichaam. Het kopschild van de larve bestaat uit een helm-achtig chitinepantser en bevat de monddelen, opvallend zijn de naast de monddelen gelegen antennes.
Het lichaam van de larve bestaat naast de kop uit het borststuk en het achterlijf, welke in het larvestadium moeilijk te onderscheiden zijn. Het lichaam is gesegmenteerd en bestaat uit een tiendelig achterste deel aan de achterzijde, een driedelig deel dat ieder een potenpaar draagt in het midden en een voorste deel dat bestaat uit de kop. Het achterste deel van de larve wordt na de metamorfose het achterlijf, de drie potendragende delen verworden na de gedaanteverwisseling tot het borststuk.
Larven van het vliegend hert.
Aan de zijkant is op ieder lichaamssegment een opening of stigma zichtbaar. Deze openingen zijn onderdeel van de lichaamsademhaling van de larve. Net als alle insecten hebben zowel de larven als de kevers openingen waardoor de zuurstof direct naar de cellen wordt gevoerd middels een tracheeënstelsel. Bij de volwassen kevers zijn de openingen niet zichtbaar omdat ze onder de dekschilden zijn gelegen.
De larve van het vliegend hert is vaak te vinden op een diepte van 15 tot 40 centimeter. De larve leeft vaak op de grens tussen de grond waar het hout zich in bevindt en het aangetaste hout. Jongere larven graven zich soms in het hout, als de larve aan verpopping toe is wordt het hout verlaten en trekt de larve de grond in.
De larve kan geluiden maken die worden voortgebracht door lichaamsdelen tegen elkaar te strijken, de zogenaamde stridulatie. De larve heeft hiertoe verharde en geribbelde structuren die langs elkaar gestreken worden en hierdoor geluid produceren. Deze aanpassing dient om te communiceren en dergelijke lichaamsaanpassingen vinden we ook bij de sprinkhanen en krekels en bij de cicaden. Bij deze twee groepen dient stridulatie om het andere geslacht te lokken maar de larve van het vliegend hert kan zich nog niet voortplanten waardoor niet geheel duidelijk is wat de functie is van het vermogen tot stridulatie. Het stridulatie-orgaan bestaat uit een opstaande verharde rand aan de heup of coxa aan het middelste potenpaar van de larve. De coxa is hiertoe duidelijk vergroot. Aan de trochanter van de achterpoot is een serie verharde knobbels aanwezig, die langs de rand aan de coxa wordt gestreken, wat een knarsend geluid veroorzaakt dat een frequentie heeft van 11 kilohertz en soms wordt herhaald. Het geluid is te horen via deze externe site.
Pop
Als de larve zich volledig heeft ontwikkeld vindt de verpopping plaats. Hierbij breekt de larve voor de laatste keer uit zijn worm-achtige huid en vormt een pop in de omliggende aarde. Omdat de larve stoffen uitscheidt die de omliggende aarde doen samenklitten, ontstaat een cocon die zo groot is al een kippenei. De pop van de vrouwelijke exemplaren is typisch keverachtig, een bleekgele kleur met een duidelijk gesegmenteerde achterzijde en voorgevormde pootjes, ogen en antennes. De pop van de mannetjes is door de aanwezigheid van de enorme kaken in één oogopslag te onderscheiden.
Lange tijd werd gedacht dat de kever maandenlang nodig had om zich gedurende het popstadium te metamorfoseren van een larve tot een kever. Het blijkt echter dat de pop na twee tot vier weken volledig is omgebouwd tot een imago. De lengte van het popstadium is veranderlijk en hangt af van omgevingsfactoren als temperatuur en vochtigheid.
Omdat de larve zich meestal in de herfst verpopt en de popkamer zich meestal op een vorstvrije plaats bevindt blijft de reeds uit de pop geslopen kever hier zitten om te overwinteren en komt pas in de zomer uit de bodem tevoorschijn. Hierdoor lijkt het inderdaad alsof de pop pas na vele maanden uitkomt.
Imago
Drie mannetjes van het vliegend hert.
De volwassen kever wordt de imago genoemd en zowel de mannetjes als de vrouwtjes kennen een aanzienlijke variatie in lichaamslengte. De grootte van de volwassen kever staat in direct verband met de levensomstandigheden van de larve. De omgevingstemperatuur en andere klimatologische omstandigheden spelen hierbij eveneens een rol. De belangrijkste factoren zijn de omgevingstemperatuur gedurende de ontwikkeling en het aanbod van geschikt voedsel. Met name dit laatste ligt bij het vliegend hert erg nauw; alleen door bepaalde schimmels aangetast hout is geschikt als voedsel. Als tijdens de ontwikkeling de schimmels verdwijnen moet de larve letterlijk op een houtje knagen en blijft veel kleiner dan exemplaren die een onbeperkt voedselaanbod hebben gehad.
Larven die het slecht hebben gehad groeien uit tot kleine kevers, larven die onder optimale omstandigheden leven worden grote exemplaren, zie ook onder het kopje ontwikkeling. Kleine mannetjes hebben een onderontwikkeld ‘gewei’ dat niet alleen kleiner maar ook smaller en minder vertakt is en hooguit enkele stekeltjes aan het einde heeft. Op de afbeelding rechts is dit goed te zien; het linker en het rechterexemplaar lijken totaal niet op elkaar. Het zijn echter drie vormen van de mannetjes van het vliegend hert, het linker exemplaar is de dwergvorm (forma minor), het middelste exemplaar is de tussenvorm (forma media) en het rechterexemplaar is de grote vorm (forma major). Ook de kleinste mannetjes zijn ondanks het ontbreken van gewei-achtige kaken nog steeds makkelijk te onderscheiden van de vrouwtjes door de duidelijk verlengde mandibels.
De kleine exemplaren van het vliegend hert werden vroeger ook door wetenschappers als een aparte soort beschouwd. De bioloog J. T. Clark beschreef de kleinere vormen van het vliegend hert als Lucanus capreolus, maar dit is achterhaald. De naam capreolus betekent ‘ree’, het is een metonymie voor de kleinere mandibels van de mannetjes en slaat op het kleine gewei van de ree in vergelijking met het hert.
Een vliegend hert leeft eenmaal volwassen niet erg lang, de mannetjes leven slechts enkele weken terwijl de vrouwtjes hooguit één tot twee maanden in leven blijven.
Voedsel
Het voedsel van de larven bestaat uit rottend hout.
De kever voedt zich uitsluitend met suikerrijke goedjes als plantensappen van de beuk en de eik. Het vliegend hert snoept van de wondsappen waarbij die van oude eiken een voorkeur lijken te hebben. Er is wel eens een waarneming gedaan van een vliegend hert dat een bijennest probeerde binnen te dringen maar de kevers worden niet zo sterk aangetrokken door honing als bijvoorbeeld de doodshoofdvlinder.
Van vrouwtjes is beschreven dat ze de bast open kunnen knagen om zo een sapstroom van wondvocht te veroorzaken welke vervolgens wordt opgelikt. De mannetjes kunnen moeilijk eten omdat de enorme kaken dat verhinderen. De mannetjes van het vliegend hert likken met hun penseel-achtige monddelen wel eens aan overrijp fruit, er zijn verschillende waarnemingen gedaan van exemplaren die aan kersen likten.
De larve van het vliegend hert leeft uitsluitend van hout. Dit voedsel bevat niet veel voedingsstoffen terwijl een larve erg groot moet worden om te kunnen verpoppen. Daarom bepaalt de hoeveelheid voedsel sterk de lengte van het larvale stadium; bij optimale omstandigheden verpopt de larve al na vier jaar, bij slechtere omstandigheden na tot wel acht jaar. Deze lange ontwikkelingsduur is een nadeel; de larve leeft in rottend materiaal maar moet het hier jarenlang mee doen.
Bij keversoorten waarvan de larven uitsluitend van hout leven is er altijd een specifieke voorkeur. Dit geldt niet alleen voor de boomsoort, bijvoorbeeld naaldhout of hout van loofbomen, maar ook of de boom nog leeft of is afgestorven. Binnen de groep van kevers die als larve van dood hout leven is er daarnaast een verdere specialisatie, sommige keverlarven leven van kurkdroog, pas geveld hout, andere van dood hout dat al wat langer geleden is afgestorven en er zijn zelfs kevers die als larve leven van hout dat al in staat van verrotting verkeert. De larve van het vliegend hert behoort tot de laatste groep en leeft van vermolmd, vochtig hout dat al enige tijd afgestorven is waardoor het is aangetast door schimmels. Meer specifiek moet het hout zijn aangetast door schimmels die bekendstaan als witrotschimmels, zoals eikenrot, en die het hout deels afbreken.[12] Hierbij wordt de cellulose en de stof lignine afgebroken waarbij de in het hout aanwezige suikers ongemoeid worden gelaten. Het zijn deze suikers waar de larve van leeft maar het spijsverteringskanaal kan deze omzetting zelf niet uitvoeren en laat de schimmels het hout ‘voorverteren’. Er zijn ook schimmels die het hout omzetten maar hierbij zelf ook de suikers verbruiken, de zogenaamde bruinrotschimmels. Hout dat door dergelijke schimmels is aangetast is dan ook ongeschikt voor de larve.
Het hout mag niet uitdrogen; in droog hout kunnen de larven niet overleven. Het mag niet te nat zijn maar moet wel enige vochtigheid hebben, uit veldstudies blijkt dat eierleggende vrouwtjes een grote voorkeur hebben voor eikenstronken die langs het water staan. Een probleem van de specifieke voedselvoorkeur van de larve is de duur van de ontwikkeling. De larve kan de eerste tijd in perfecte omstandigheden leven maar omdat de ontwikkeling minstens vier jaar duurt kunnen de omstandigheden gedurende deze tijd drastisch veranderen en dit heeft een grote invloed op de ontwikkelingsgraad. De omstandigheden gedurende de ontwikkeling uiten zich onder andere in de lichaamsgrootte van de kever en ook in bijvoorbeeld de lengte en vorm van de kaken van de volwassen kever. De variabele larvale omstandigheden verklaren de grote variatie in verschijningsvormen tussen zowel de mannetjes als de vrouwtjes.
(Tekst bron: nl.wikipedia.org)
(bron: wmnatuurfotografie.nl)
dinsdag, juli 28th, 2015 at 17:00
Ree
05-12-2014
Ree
De (of in jachttaal het) ree (Capreolus capreolus) is een klein, algemeen soort hert dat voornamelijk in Europa voorkomt. In Azië leeft de verwante Siberische ree (Capreolus pygargus).
Beschrijving
De ree heeft een zandgele tot roodbruine zomervacht, ’s winters is deze meer grijsbruin tot zwart van kleur. Volwassen dieren hebben geen vlekken. Duidelijk zichtbaar is de witte tot gelige rompvlek. Bij mannetjes is deze vlek ’s zomers vrij onduidelijk. De neus is zwart, en de kin is wit. De staart is vrij klein (twee tot vier centimeter lang) en enkel zichtbaar tijdens het ontlasten. ’s Winters steekt bij het vrouwtje een bosje witte haren tussen de achterpoten naar achteren, dat op een staart lijkt.
Het volwassen mannetje (reebok) heeft een eenvoudig gewei, bestaande uit meestal twee tot drie punten. Reebokken met vier tot vijf punten zijn meer uitzonderingen. Het gewei is meestal maximaal 25 centimeter lang. ’s Winters groeit het gewei, en de basthuid wordt afgeschuurd tussen maart en juni. Tussen oktober en januari wordt het gewei afgeworpen. Een enkele keer komen ook vrouwtjes (reegeit) met een gewei voor. Een jonge reebok van een jaar met alleen nog twee knopjes wordt ook wel knopbok genoemd. Wanneer het gewei nog geen vertakkingen vertoont noemt men het een spitser; en hoort bij een leeftijd van rond de twee jaar. Een gaffel heeft één vertakking. Het aantal vertakkingen is géén indicatie voor de leeftijd. Ook een jaarling kan al een Gaffelgewei of een Zesendergewei hebben. Dit is erfelijk bepaald en afhankelijk van de conditie waarin de bok verkeert. Oudere reebokken hebben meestal een zogenoemde Zesender, met twee keer drie punten. Op latere leeftijd zouden ze weer een vertakkingsloos gewei kunnen krijgen.
De ree heeft een kop-romplengte van 95 tot 140 centimeter, een lichaamsgewicht van 16 tot 35 kilogram en een schofthoogte tussen de zestig en de negentig centimeter. Mannetjes zijn over het algemeen groter dan vrouwtjes. Mannetjes hebben gemiddeld een schofthoogte van 64 tot 67 centimeter, vrouwtjes van 63 tot 67 centimeter.
Gedrag
De ree is een “knabbelaar”: hij eet bramen, bessen, twijgen, scheuten, knoppen en loten van struiken en bomen als rozenstruiken en coniferen, kruiden, grassen, bladeren, noten, paddenstoelen en landbouwgewassen als tulpen, granen en kroppen. ’s Zomers voedt hij zich ook met jonge blaadjes, en in de herfst ook met eikels, terwijl knoppen en twijgen ’s winters meer worden gegeten. Hij is vrij selectief en eet enkel de meest voedzame delen van een plant. Tussen eten en herkauwen zit meestal zo’n één (in de zomer) tot twee uur (in de winter).
De ree is voornamelijk in de schemering actief. Van september tot april is hij voornamelijk ’s nachts actief. Van mei tot augustus is hij ook meer overdag actief, en in gebieden waar hij niet wordt verstoord laat hij zich ook meer overdag zien.
Beide geslachten hebben het grootste deel van het jaar een territorium. Meestal overlapt het territorium van een mannetje met dat van een of meerdere vrouwtjes. De territoria van mannetjes overlappen niet met elkaar, en de grenzen van een territorium worden over het algemeen bepaald door de grenzen met aangrenzende territoria van andere mannetjes. Territoria van vrouwtjes overlappen over het algemeen ook niet met elkaar, maar soms overlapt het territorium van een ouder vrouwtje geheel of gedeeltelijk met dat van haar dochters. Reeën leven over het algemeen solitair. Soms leven reeën in kleine groepjes van een vrouwtje, haar kalveren en soms een bok. Eenjarige reeën leven meestal ook in groepjes. Eenjarige geiten leven meestal in groepjes van twee, eenjarige bokken in groepjes van twee tot vier, soms met oudere bokken zonder een eigen territorium. Een groep reeën wordt een sprong genoemd.
’s Winters zijn reeën minder territoriaal, mogelijk omdat de dieren energie moeten besparen door voedselschaarste, of omdat door voedselschaarste dieren vaker hun eigen territorium moeten verlaten om voedsel te vinden. Ze kunnen zich dan zelfs samenvoegen in kudden van tot wel dertig dieren, met een duidelijke hiërarchie tussen de bokken.
De ree wordt maximaal twintig jaar oud, maar de meeste dieren worden in het wild slechts zeven of acht jaar oud. Vrouwtjes worden iets ouder dan mannetjes.
Voortplanting
Als enige evenhoevige kent de ree een verlengde draagtijd. De bronsttijd valt in juli en augustus, maar pas eind december, na een verlengde draagtijd van 150 dagen, komt het embryo tot ontwikkeling. Hierna duurt het nog zo’n 144 dagen voordat het kalf wordt geboren, eind mei, begin juni. Geiten die niet in de zomer drachtig waren raken in oktober een tweede keer bronstig. Deze dieren zullen geen verlengde draagtijd ondervinden, en hun kalveren worden rond dezelfde tijd geworpen als bij die van dieren die in de zomer drachtig raakten.
Driekwart van alle worpen zijn tweelingen, maar ook eenlingen en drielingen komen voor. Het jong is bij de geboorte 1,3 tot 2,3 kilogram zwaar en heeft een bruinig zwarte vacht met rijen witte vlekken over de rug en de flanken. Op de bovenlip loopt een duidelijke zwarte snor. Na zes weken vervagen de vlekken, en in oktober zijn de vlekken verdwenen. De zoogtijd duurt zes tot tien weken. Jonge kalveren worden zo’n zes tot tien keer per dag gezoogd voor zo’n enkele minuten, oudere kalveren slechts twee tot drie keer per dag. De rest van de tijd zijn de kalveren alleen. Tweelingen worden meestal apart van elkaar gezoogd, zo’n twintig meter uit elkaar.
Het jong blijft bij de moeder tot de volgende worp, waarna het wordt weggejaagd. Meestal zijn dieren na veertien maanden geslachtsrijp, maar er zijn gevallen bekend waarbij dieren al na vier maanden geslachtsrijp waren.
Natuurlijke vijanden
De belangrijkste vijand van de ree is de Euraziatische lynx. Ook wolf, bruine beer en honden jagen op reeën. Jonge kalfjes vallen wel eens ten prooi aan arenden, vossen, wilde katten of wilde zwijnen. Vooral in de eerste weken na d
(Tekst bron: nl.wikipedia.org)
(bron: wmnatuurfotografie.nl)
e geboorte zijn de kalveren gevoelig. Ook sterven veel dieren in de winter door infecties aan de luchtwegen of voedselgebrek.
vrijdag, december 5th, 2014 at 07:46