Home
Cirlgors
De cirlgors (/sɪrl-ɣɔrs/ uitspraak: sihrl-gohrs (Emberiza cirlus) is een zangvogel uit de familie der gorzen (Emberizidae). Het is een soort die voorkomt in akkers, bosschages, bosranden en fruitboomgaarden. Ze komen vooral voor in Zuid-Europa, maar ook in het zuiden van Engeland, het noorden van Frankrijk en het zuidwesten van Duitsland. Broedde voorheen ook in België en is daar nu, evenals in Nederland een zeer zeldzame soort.
Identificatie
De cirlgors bereikt een grootte tussen de 14 en 18 cm. De mannetjes en vrouwtjes hebben een verschillend verenkleed. Het mannetje heeft in het voorjaar een kastanjebruine rug en borstband, een gelige buik en een bruin-olijfkleurige stuit. De kop en borst zijn dan grijsgroen en heeft een zwarte keel. Heeft ook een gelige wenkbrauwstreep en een gelige streep die onder het oog langs, van de snavelbasis tot aan de nek loopt. In het najaar is het mannetje iets grauwer. Zijn vleugellengte is 75-84 mm. Bij het vrouwtje is de buik minder geelachtig en heeft een vaag strepenpatroon. Op de bovenzijde is de kastanjebruine kleur minder opvallend dan bij het mannetje. Ook mist ze de zwarte keel en grijsgekleurde kop. Heeft net als het mannetje een gele wenkbrauwstreep en streep onder het oog, maar deze is minder contrastrijk dan die van het mannetje. Ook de keel is geelachtig. Het mannetje is vrij gemakkelijk te onderscheiden van de gelijkende geelgors (Emberiza citrinella) aan de hand van de zwarte keel. Het vrouwtje gelijkt echter zeer veel op een vrouwelijke geelgors. Het geelgorsvrouwtje is echter te herkennen aan de kastanjebruine stuit en de warmer gele onderdelen. Het cirlgorsvrouwtje heeft een vleugellengte van 71-79 mm. De rui vindt na het broedseizoen plaats en is meestal in de loop van oktober voltooid.
Voedsel
In een onderzoek door Bradbury et al. (2008) in Zuid-Engeland werd vastgesteld dat het dieet van volwassen vogels vooral uit onkruiden en granen bestaat. Zaadjes van de vogelmuur (Stellaria media), zwaluwtong (Fallopia convolvulus), straatgras (Poa annua) en verschillende soorten brandnetels bleken vooral belangrijk te zijn. Het effect van pesticiden speelt ook een aanzienlijke rol. Als er pesticiden worden gebruikt neemt het aantal onkruiden sterk af en is er dus minder voedselaanbod voor de cirlgors. Daarom worden cirlgorzen vooral aangetroffen op akkers waar nauwelijks of geen pesticiden worden gebruikt. Het is ook belangrijk dat er ’s winters niet-geoogste graanakkers en stoppelvelden zijn.
De jongen worden gevoerd met sprinkhanen en krekels.
Broeden
De cirlgors begint vanaf maart met de paarvorming en het bezetten van een nestplaats. De territoria worden al vanaf warme januaridagen verdedigd en tot het eind van de zomer bezet. De nestbouw begint vanaf eind april en de eerste eieren worden vanaf begin mei gelegd. Als de omstandigheden gunstig zijn, kan er zelfs een tweede of zelfs derde keer gebroed worden. Het eerste legsel bestaat meestal uit 4 (soms 3) eieren. Een eventueel tweede of derde legsel bestaat uit hoogstens twee of drie eieren. De eieren worden gedurende 11 à 14 dagen geïncubeerd, zijn wit met een groenachtige zweem en hebben donkere vlekjes of strepen. De jongen vliegen vervolgens na 10 à 14 dagen uit. Na 18 dagen beginnen de jongen al zelfstandig te foerageren, maar na 20 dagen zijn ze pas volledig zelfstandig. Het nest wordt op een hoogte van 50 cm tot 2 m gebouwd in een struik of waar mogelijk in nissen van rotswanden. De nesten worden gebouwd in dicht struikgewas, zoals in hagen met sleedoorns, meidoorns, bramen of gaspeldoorns.
Verspreiding
De cirlgors is een hoofdzakelijk Mediterrane soort die zijn kernverspreiding heeft op het Iberisch Schiereiland, Italië en het westen van Turkije. Komt daarnaast ook voor in het noordwesten van Noord-Afrika, Zuidoost-Europa, Frankrijk, het zuidwesten van Duitsland en het graafschap Devon in het zuiden van Engeland. Het totale aantal cirlgorzen in Europa werd in 2004 tussen de 2 en 5,2 miljoen broedparen geschat. Het is over het algemeen een standvogel, maar trekt in sommige delen van het verspreidingsgebied (indien nodig) over korte afstanden.
De Zuid-Engelse populatie nam sinds 1930 sterk in aantal af en bereikte zijn dieptepunt van 120 broedparen in 1989. Door middel van gerichte beschermingsmaatregelen is het aantal langzaam weer toegenomen en werd hun aantal in 2009 geschat op ca. 860 broedparen. De dichtheid aan cirlgorzen is daarmee toegenomen, maar zijn areaal beperkt zich nog altijd tot het zuiden van Devon. De Duitse populatie wordt geschat op 250 à 310 broedparen. In Duitsland komt de soort vooral voor in het westen van de deelstaat Baden-Württemberg en ten oosten van het Paltserwoud in de deelstaat Rijnland-Palts. In de deelstaat Noordrijn-Westfalen werd vroeger ook gebroed, maar is net als andere noordelijke populaties verdwenen. In 1947 broedden daar de laatste drie paartjes. Toch doken er sinds 2007 na 60 jaar afwezigheid weer cirlgorzen op in het Zevengebergte van Noordrijn-Westfalen. De cirlgors is als broedvogel uitgestorven in België, waar de soort voor het laatst in 1962 in Henegouwen heeft gebroed. De dichtst bij België zijnde broedpopulatie bevindt zich in Lotharingen, in Noord-Frankrijk.
Biotoop
In het zuidwesten van Duitsland is de cirlgors vooral gebonden aan
houtwallen, alleeën, bosranden,
fruitboomgaarden, grote tuinen,
wijngaarden en nissen in rotswanden. In het zuiden van Engeland komen ze voor op graanakkers waarop
gerst en
tarwe wordt verbouwd en extensief beheerde graslanden.
Aan de voet van de
Apennijnen, in de regio
Marche (Italië), werd een voorkeur voor fruitboomgaarden, olijfgaarden, wijngaarden en percelen met
suikerbiet geconstateerd.
Daarnaast werden ze in
Sagunto, in de regio
Valencia (Spanje) bijvoorbeeld in sinaasappelboomgaarden vastgesteld, waar de bomen tot maximaal 5 m hoog zijn.
Geluid
De zang van de cirlgors bestaat uit één geluid dat tussen de 10 en 20 keer wordt herhaald en klinkt als een monotoon tsii-tsii-tsii... De zangreeksen variëren in tempo en toonhoogte, maar binnen een zangreeks wijkt het tempo en de toonhoogte niet af. De roep is een scherp, klikkend zitt en een rietgorsachtig, neergaand siiü.
(Tekst bron: nl.wikipedia.org)
(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)
vrijdag, mei 17th, 2019 at 10:27
Dwergooruil
De dwergooruil (Otus scops) is een vogel uit de orde van de uilen (Strigiformes). De wetenschappelijke naam van de soort werd als Strix scops in 1758 gepubliceerd door Carl Linnaeus.
Kenmerken
Het verenkleed van deze vogel is grijs of roodbruin met een fijne, zwarte tekening. Dit kleine uiltje heeft twee veerpluimen op zijn kop. Soms zijn die ‘oren’ nauwelijks te zien, maar bij onraad zet hij ze rechtop. Het verenkleed van beide geslachten is gelijk. Dwergooruilen worden maximaal 20 cm groot en 60 tot 125 gram zwaar.
Leefwijze
Ze worden bijna nooit overdag gezien. Ze jagen op kleinere prooien; insecten, spinnen, regenwormen, kleine reptielen, vleermuizen en kleine vogels.
Verspreiding en leefgebied
Dwergooruilen komen voor in de landen rond de Middellandse Zee: Frankrijk, Spanje, Italië, Griekenland, en Zuidoost-Europa in open landschappen met wat bomen, in tuinen, parken en lanen. Ze overwinteren in Afrika. Ze leven in bossen tussen bomen, in de buurt van gebouwen en wateren en in ruïnes.
Er worden 6 ondersoorten onderscheiden:
(Tekst bron: nl.wikipedia.org)
(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)
donderdag, mei 16th, 2019 at 15:20
Bruinkeelortolaan
De bruinkeelortolaan (Emberiza caesia) is een lid van de gorzenfamilie. De vogel broedt in de Levant en Zuidoost-Europa en is dwaalgast in West-Europa.
Kenmerken
De bruinkeelortolaan meet van het puntje van de snavel tot het uiteinde van de staart 16 centimeter. De soort lijkt erg op de hier inheemse ortolaan, maar heeft een rossigbruine in plaats van gele keel. De kop, hals en borst hebben een blauwgrijze kleur. De bovenzijde is grauwbruin en donker gestreept, terwijl de onderzijde rossig bruin is. De stuit is egaal rossig gekleurd.
De roep klinkt als tsip; de zang bestaat uit 3 of 4 keer pioe met de klemtoon op de laatste in de reeks.
Voortplanting
Het nest wordt op de grond gebouwd, vaak aan de voet van een struik en bestaat uit een kommetje van takjes, gevoerd met fijn materiaal zoals haar. Het legsel bestaat uit 4 of 6 vuilwitte of grijsblauwe donkerder gevlekte eitjes die 19 millimeter groot zijn. Er worden per jaar twee broedsels grootgebracht.
Verspreiding en leefgebied
De soort broedt in Zuidoost-Europa en een deel van Azië van Albanië en Macedonië in het westen tot in Syrië in het oosten. Daarnaast is er een geïsoleerde populatie in Marokko. De bruinkeelortolaan broedt in het open landschap op de grens van de woestijn en op rotsachtige flanken van heuvels met spaarzaam struikgewas. Ze overwinteren in het Middellandse Zeegebied, Noord-Afrika en het Arabisch Schiereiland.
De vogel is dwaalgast in de Lage Landen. Tot 2009 zijn er twee bevestigde waarnemingen in Nederland.
Status
De grootte van de populatie wordt geschat op 447.000 – 920.000 individuen en is waarschijnlijk stabiel. Daarom staat de bruinkeelortolaan als niet bedreigd op de Rode Lijst van de IUCN.
(Tekst bron: nl.wikipedia.org)
(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)
donderdag, mei 16th, 2019 at 14:52
Aziatische steenpatrijs
De Aziatische steenpatrijs (Alectoris chukar), ook wel chukarpatrijs genoemd, is een patrijs uit het geslacht Alectoris. Hij wordt ongeveer 32 tot 29 cm groot.
Verspreiding en leefgebied
De Aziatische steenpatrijs heeft een groot verspreidingsgebied in het zuiden van Europa tot diep in Azië. Hierbinnen worden 14 ondersoorten onderscheiden:
- A. c. kleini (het noorden van Griekenland, Bulgarije en Turkije tot aan de Kaukasus)
- A. c. cypriotes (Kreta, Rhodos, Cyprus en het zuiden van Midden-Turkije)
- A. c. kurdestanica (Zuidoost-Turkije, Noord-Syrië, Noord-Irak tot Noord-Iran)
- A. c. sinaica (Syrië tot de Sinaï)
- A. c. werae (Oost-Irak, Zuidwest-Iran)
- A. c. koroviakovi (Noordoost- en Oost-Iran tot West-Pakistan)
- A. c. subpallida (Turkmenistan tot het midden van Oezbekistan en Noord-Afghanistan)
- A. c. falki (West-Oezbekistan tot het noorden van Midden-Afghanistan en West-China)
- A. c. dzungarica (Oost-Kazakhstan en West-China tot Noordwest-Mongolië)
- A. c. pallida (Xinjiang)
- A. c. pallescens (Noordoost-Afghanistan tot West-Tibet)
- A. c. chukar (Oost-Afghanistan tot in Nepal)
- A. c. potanini (West-Mongolië, Noordwest-China)
- A. c. pubescens ( Xinjiang tot Zuidwest-Mongolië en Ningxia)
Ten behoeve van het jachtgenot is de Aziatische steenpatrijs met wisselend succes uitgezet in de volgende landen: Frankrijk, Duitsland, Noorwegen, Italië, Portugal, Spanje, Macedonië en de andere landen van ex-Joegoslavië, Bahrein, Sint-Helena, Ascension, Tristan da Cunha; Zuid-Afrika, Nieuw-Zeeland, Canada en de Verenigde Staten.
Leefgebied
Hij leeft redelijk hoog in de bergen, op kale hellingen met enkel wat gras en lage struikjes. De patrijs eet voornamelijk zaden en onkruiden en zomers ook insecten.
Status
Omdat de Aziatische steenpatrijs een enorm groot verspreidingsgebied heeft, is de kans op de status kwetsbaar (voor uitsterven) uiterst gering. De grootte van de populatie wordt geschat op 2 miljoen individuen en is waarschijnlijk stabiel. Om deze redenen staat deze steenpatrijs als niet bereigd op de Rode Lijst van de IUCN.
In gevangenschap
De vogel wordt veel in gevangenschap gehouden. Het is een van de makkelijkst te houden soorten patrijzen. In de Verenigde Staten zijn er grote farms waar deze patrijzen met duizenden tegelijk in kooien gefokt worden, om daarna geslacht te worden of uitgezet te worden voor de jacht. In Nederland worden ze alleen maar op kleine schaal gefokt door liefhebbers, die deze mooie vogels graag in de volière hebben.
(Tekst bron: nl.wikipedia.org)
(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)
donderdag, mei 16th, 2019 at 13:28
Een voor mij bijzondere waarneming op de Strabrechtse Heide, ongeveer 150 meter van mij vandaan. Drie Zwarter ooievaars, twee Buine kiekendieven en twee Blauwe reigers in een foto gevangen.
Zwarte ooievaar
De zwarte ooievaar (Ciconia nigra) lijkt op de witte ooievaar, maar is bijna geheel zwart en houdt er een veel meer verborgen leefwijze op na.
Kenmerke
De zwarte ooievaar is een grote vogel (90 tot 105 cm lang) met rode poten en snavel. Hij verschilt van de gewone, witte ooievaar doordat hij een geheel zwarte kop en vrijwel geheel donkere vleugels heeft. De spanwijdte is 173 tot 205 cm. De vogel is gemiddeld iets kleiner dan de witte ooievaar.
Voorkomen en leefgebied
Het broedgebied strekt zich uit van Denemarken dwars door Europa en Midden-Azië tot aan de Grote Oceaan tussen de breedtegraad van 60° en het steppegebied. De vogel is in deze zone echter een schaarse voorkomende broedvogel. Daarnaast zijn er geïsoleerd voorkomende populaties in Turkije, de Kaukasus, Afghanistan en Korea en verder in zuidelijk Afrika.
Anders dan zijn verwant de witte ooievaar, bestaat het leefgebied van de zwarte ooievaar uit bos met open plekken. De zwarte ooievaar leeft onopvallend in dicht, gemengd bos langs stromend water of in de buurt van poelen en plassen met dichte begroeiing, vaak in heuvelachtig gebied.
Zwarte ooievaars zijn trekvogels die grote afstanden kunnen afleggen. In Zuid-Afrika worden zij vaak tezamen met de wat kleinere, ook grotendeels zwarte Abdims ooievaar aangetroffen.
Voorkomen in Europa
In Noord- en Midden-Europa komt is het een regelmatig voorkomende broedvogel, vooral oostelijk van de lengtegraad van 11 tot 13°. Westelijk daarvan is de vogel veel schaarser, behalve de populatie op het Iberisch schiereiland (die standvogel is) en op sommige plaatsen in de Belgische Ardennen en in Frankrijk.
Voorkomen in Nederland
Nederland ligt aan de noordwestelijke rand van het verspreidingsgebied en daar broedden in het verleden (vóór de 19de eeuw) zwarte ooievaars. Door het verlies van ooibossen langs de rivieren is daar een eind aan gekomen. In de 20ste eeuw was de vogel een schaarse, maar regelmatige gast. Sinds de eeuwwisseling is het een doortrekker die steeds vaker wordt aangetroffen. Het gaat dan om tientallen, tot honderden waarnemingen per jaar.
Men hoopt dat door natuurontwikkeling in projecten als de Gelderse Poort een geschikte biotoop ontstaat. Omdat de zwarte ooievaar met name in Polen, bijvoorbeeld in de nationale parken van de Biebrza en Bialowieza in aantal toeneemt, is er een kans dat deze soort in Nederland als broedvogel zal terugkeren.
Status
De zwarte ooievaar heeft een groot verspreidingsgebied en daardoor is de kans op de status kwetsbaar (voor uitsterven) uiterst gering. De grootte van de populatie werd in 2006 geschat op 24.000 tot 44.000 individuen. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat de soort in aantal achteruit gaat. Om deze redenen staat deze soort ooievaar als niet bedreigd op de Rode Lijst van de IUCN.
(Tekst bron: wikipedia.org)
(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)
woensdag, mei 15th, 2019 at 15:15
De braamsluiper (Sylvia curruca) is een zangvogel uit de familie van zangers (Sylviidae).
Kenmerken
De rugzijde is bruingekleurd met een lichtere onderzijde. De lichaamslengte bedraagt 13,5 cm.
Zang
De zang van de braamsluiper begint vaak met een lage, prevelende strofe, gevolgd door een vijf- tot zesmaal snel herhaalde, ratelende noot, die ver hoorbaar is. Pogingen om de vogel te naderen worden meestal gedwarsboomd door zijn gewoonte met lange tussenpozen te zingen.
Voortplanting
Het tussen dichte begroeiing verstopte nest is een uit verdord gras en worteltjes bestaande kom. Wanneer de jongen voor het eerst het nest verlaten, geven de ouders van hun ongerustheid over de veiligheid van hun kroost blijk door constant een luid ‘tek-tek-tek’en een karakteristieke, trillende roep te laten horen. Een legsel bestaat meestal uit 4 tot 6 eieren, die worden uitgebroed in een periode van 11 tot 12 dagen. Het broeden wordt door beide ouders gedaan. Het mannetje start meestal met de nestbouw, waarna het vrouwtje hem op een later tijdstip helpt.
Verspreiding en leefgebied
Braamsluipers komen tijdens het broedseizoen in grote delen van Europa voor, waaronder in Nederland en België. De braamsluiper geeft de voorkeur aan gebieden met een hogere begroeiing en mijdt terreinen met slechts hier en daar een struik. Hij komt veelal voor aan bosranden, tuinen, parken, maar ook in de bergen boven de bosgrens in de bergdennen.
Door hoofdzakelijk in Oost-Afrika, juist ten noorden van de evenaar, te overwinteren, ontkwam de braamsluiper aan het lot dat zo vele grasmussen tijdens de ernstige droogten van 1968-1969 in de Sahara trof.
De soort telt 4 ondersoorten:
- S. c. curruca: van Europa tot westelijk Siberië.
- S. c. caucasica: van centraal Turkije tot noordelijk Iran.
- S. c. halimodendri: van noordelijk Kazachstan tot centraal Siberië en Mongolië.
- S. c. telengitica: noordwestelijk China, het zuidelijke deel van Centraal-Rusland en Mongolië.
(Tekst bron: nl.wikipedia.org)
(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)
zondag, mei 5th, 2019 at 10:21
Roodhalsfuut
De Roodhalsfuut (Podiceps grisegena) is een watervogel die behoort tot de futen (orde Podicipediformes; familie Podicipedidae). De roodhalsfuut is iets kleiner dan de gewone fuut. Deze vogel komt voor in Oost-Europa, westelijk tot in Denemarken. Ook in West-Canada en Alaska komt hij voor.
Kenmerken
In prachtkleed is hij van de fuut te onderscheiden door zijn roodbruine hals en zijn witte wangen. ’s Winters is het verschil minder groot, maar hij heeft geen witte wenkbrauwstreep en een gele snavelbasis. Het zomerkleed is aan de bovenzijde bruin en aan de onderzijde wit. De kop is zwart met oorpluimpjes. De poten zijn zwart.
Leefwijze
Het voedsel bestaat uit vis, insecten, schaaldieren, weekdieren, kikkers, wormen en planten.
Voortplanting
Het legsel bestaat meestal uit drie tot vijf eieren, die in ongeveer 23 dagen worden uitgebroed.
Verspreiding en leefgebied
De soort telt 2 ondersoorten:
Zijn voorkeur gaat uit naar kleine, ondiepe wateren. Hij nestelt in het riet of in begroeide plassen.
Status in Nederland en Vlaanderen
Sinds medio de jaren tachtig van de vorige eeuw broeden er roodhalsfuten in Nederland. Volgens SOVON bedraagt het aantal broedvogels in de periode 1990-2007 5-10 paar. De soort staat als niet bedreigd op de internationale Rode Lijst van de IUCN, maar valt wel onder het AEWA-verdrag. De roodhalsfuut is in 2004 vanwege zijn zeldzaamheid als gevoelig op de Nederlandse Rode Lijst gezet. De soort staat niet op de Vlaamse Rode Lijst van broedvogels.
Als wintergast en doortrekker komt de roodhalsfuut in zeer klein aantal voor in Nederland en Vlaanderen (zie waarnemingen bij externe links).
(Tekst bron: nl.wikipedia.org)
(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)
vrijdag, maart 1st, 2019 at 13:43
Bokje
Het Bokje (Lymnocryptes minimus) is een vogel uit de familie van strandlopers en snippen (Scolopacidae).
Kenmerken
Deze kleinste snip heeft een lengte van 18 tot 20 cm. Vergeleken met de watersnip heeft hij een korte snavel, maar veel dikker. Hiermee is hij ook duidelijk te onderscheiden tijdens de vlucht. Over zijn rug lopen vier, lichte, brede strepen. Bij de watersnip zijn deze strepen veel smaller. Deze strepen zorgen voor een schutkleur. Bij de watersnip loopt er een smalle lichte streep midden over de kruin. Het bokje heeft een donkere kruin, maar ook lichte strepen op de kop (net als de watersnip). De mantel heeft een groen- of purperachtige glans. De onderzijde is wit.
Leefwijze
Het bokje is vooral tijdens de schemering en ’s nachts actief. Overdag kun je hem alleen waarnemen als hij wordt opgejaagd vanuit zijn schuilplaats. Anders dan zijn zustersoort de watersnip vliegt hij laag over de grond op zoek naar een nieuwe schuilplek enkele meters verder weg. Het bokje is geen schuwe vogel. Vaak blijft hij in zijn schuilplaats zitten als mensen op enkele meters afstand passeren. Hij wordt dan meestal niet opgemerkt. Zijn voedsel bestaat uit wormen, slakken, insecten, maar ook uit kleine plantendeeltjes.
Voorkomen en status
De dieren broeden in het noorden van Rusland en Scandinavië. Er zijn vage, onbetrouwbare gegevens die zouden kunnen wijzen op broedgevallen in Friesland in de twintigste eeuw. Het bokje is vooral doortrekker en wintergast in Nederland en België. De meeste waarnemingen worden gedaan in oktober (najaarstrek) en in april (voorjaarstrek). Het gaat altijd om kleine aantallen. De vogels pleisteren op natte heiden, veengebieden, moerassen en drassige graslanden. De vegetatie moet kort zijn en zout water wordt gemeden.
Het bokje is geen bedreigde soort.
(Tekst bron: nl.wikipedia.org)
(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)
vrijdag, januari 25th, 2019 at 16:47
De notenkraker (Nucifraga caryocatactes) is een vogel, die behoort tot de kraaiachtigen (Corvidae). Deze vogel is in Nederland een invasiegast, maar broedt in België in beperkte mate.
Etymologie en taxonomie
Nucifraga is Latijn, samengesteld uit nux (=noot) en frangere (=breken). Caryocatactes is een samenstelling van de Oudgriekse woorden κάρυον, karuon (= noot) en καταγνύναι, katagnunai (= breken). Dit is dus eigenlijk een beetje dubbelop. Dit wordt emfatische ofwel benadrukkende naamgeving genoemd. De nominaat ondersoort Nucifraga caryocatactes carycatactes of Dikbeknotenkraker komt voornamelijk voor in de boreale naaldboomgordel van Scandinavië tot aan de Oeral en in de berggebieden van Midden en Zuidoost-Europa. De ondersoort Nucifraga carycatactes macrorynchos komt voor in de taiga van Siberië tot aan de Pacifische kust. Macrorynchos is een samentrekking van het Oudgriekse μακρός, makros (= groot of lang) en ῥύγχος, rhugchos (= bek of snavel). Afmeting 32-35cm, spanwijdte 49-53. De afmeting is vergelijkbaar met zijn naaste familielid de Gaai, die echter een langere staart en iets langere vleugels heeft. Gezonde volwassen vogels wegen ongeveer 150-200 gram.
Invasiegast
Het is vooral de Siberische ondersoort macrorynchos, die in sommige jaren als invasievogel in herfst en winter naar Nederland komt. Dit soort invasies wordt meestal veroorzaakt door voedselgebrek, hoewel invasies, die vrijwel geheel uit eerstejaars vogels bestaan ook wijzen op een uitzonderlijk goed broedjaar. De laatste grote invasie in Nederland vond plaats in 1968 toen waarschijnlijk meer dan 10.000 notenkrakers het land bezochten. Minder talrijke invasies vonden plaats in 1971, 1977, 1985 en 1991. Het opvallende van deze invasies is, dat meestal geen terugtrek wordt waargenomen. Het lijkt erop, dat veel vogels hier door voedselgebrek sterven. In 1968 zijn er bijvoorbeeld bij erkende preparateurs ongeveer 800 dieren aangeboden om te laten opzetten. Opvallend is, dat de vogels vaak bijzonder tam zijn. Sommige eten zelfs uit de hand en komen een huis binnen. Ook begeven ze zich vaak dicht in de buurt van boeren of boswerkers om de verstorende insecten te vangen.
Voedsel en gedrag
Het voedsel bestaat voornamelijk uit zaden van diverse naaldbomen zoals Siberische den (Pinus sibirica), Alpenden (Pinus cembra), Macedonische den (Pinus peuce) en Hazelaar (Corylus avellana). De relatie met de Siberische den en alpenden is opmerkelijk. Sommige onderzoekers spreken in dit opzicht van een symbiotisch verband. De zaden van deze dennen zijn niet gevleugeld en nogal zwaar (0.3g), waardoor ze onmogelijk door de wind verspreid kunnen worden. Hier komt de Notenkraker te hulp, omdat deze de gewoonte heeft voorraden van deze zaden aan te leggen voor het winterseizoen. De alpenden heeft op die manier veel van zijn habitat weer kunnen innemen nadat hij eerst door de mens was gekapt. In Siberië is waargenomen hoe hele stukken bos binnen een week van zaadkegels ontdaan kunnen zijn. De vogels verstoppen de zaden net als Gaaien in (meestal ondergrondse) bergplaatsen. Ze zoeken voedsel in een groot gebied rondom het territorium, maar de bergplaatsen zitten allemaal binnen het territorium. Om de zaden te vervoeren beschikken de vogels over een krop onder de tong, waarin ze een aantal zaden kunnen vervoeren. Maximaal worden ongeveer 200 zaden tegelijk vervoerd, wat dus 60 gram weegt. Ook is een keer een vogel gevangen met 26 hazelnoten in de krop, deze noten worden echter meestal met 10-15 stuks tegelijk vervoerd. Het lijkt erop, dat de vogels meestal alle zaden uit een enkele kegel (40-60 stuks) in de krop bergen en vervolgens hiermee naar het territorium terugvliegen om ze in een aantal bergplaatsen te verstoppen. Dit vaak in twee stappen, waarbij eerst de hele voorraad uit de krop in een tijdelijke bergplaats wordt gelegd en vervolgens van hieruit kleinere porties over de uiteindelijke bergplaatsen verdeeld worden. Deze bergplaatsen bevatten dan 2 tot 50 zaden (gemiddeld 12). Geschat wordt, dat iedere vogel zo’n 100.000 (50.000 – 250.000) zaden verstopt, waarvan hij ongeveer er ongeveer 27.000 nodig heeft om te overleven. Waarnemingen aan individuen toonden aan, dat de vogels in ongeveer 65% van de gevallen rechtstreeks naar een bergplaats vliegen en de zaden eruit halen. Na enig zoeken wordt 80-90% van de bergplaatsen gevonden. Een vogel in Siberië vond binnen 15 minuten 8 bergplaatsen. Eenmaal werd vastgesteld, dat een vogel een bergplaats terugvond 17 maanden, nadat deze gemaakt was. Ook sneeuwbedekking (tot zelfs meer dan 1 meter) is geen onoverkomelijke hindernis bij het terugvinden van de bergplaatsen.
Voortplanting
De band binnen een paartje is vermoedelijk net als bij de Kauw voor het leven. Ze leggen meestal 3 à 4 eieren. Beide vogels bebroeden de eieren, duur van het broeden ±18 dagen. Het aandeel mannetje is met 32% iets minder, dit komt doordat het vrouwtje meestal de nacht op het nest doorbrengt. De jongen worden door beide ouders verzorgd. Tot 15 dagen na het uitkomen worden ze warm gehouden door beurtelings één van de ouders, daarna alleen ’s nachts en bij slecht weer. Na 21 dagen kunnen ze op de nestrand komen en als ze ongeveer 25 dagen oud zijn lokken de oudervogels ze het nest uit, wat gemiddeld na 28 dagen lukt. Hierna blijven ze de eerste dagen in een boom vlak bij het nest zitten. De jongen worden tot een leeftijd van 120 dagen (gemiddeld ongeveer 100 dagen) door de ouders verzorgd. Het voeden van de jongen is een tijdrovend karwei, omdat de oudervogel eerst een zaadje uit zijn krop naar zijn snavel moet manoeuvreren. Hierna moet, om te vermijden dat het zaad in de krop van het jong komt, de ouder zijn snavel diep in de geopende snavel van het jong steken alvorens het zaad los te laten. Naarmate de jongen groter worden moet de ouder hierbij steeds dieper doorsteken. De vogels zijn in beperkte mate territoriaal. Het lijkt erop, dat ze hun naaste buren herkennen en deze minder agressief benaderen dan vreemde soortgenoten. Bij het nest worden ook roofvogels en Gaaien verjaagd. Indien mogelijk blijft een paartje het eenmaal gekozen territorium trouw. Een paartje in Zweden kwam minimaal 14 jaar in hetzelfde territorium broeden.
Verspreiding en leefgebied
De notenkraker komt algemeen voor in de Alpen, Scandinavië, de Balkan, de Karpaten en Noordoost-Europa en telt 8 ondersoorten:
- N. c. caryocatactes: Europa.
- N. c. macrorhynchos: van het Oeralgebergte tot oostelijk Siberië en noordoostelijk China.
- N. c. rothschildi: van Kazachstan tot noordwestelijk China.
- N. c. japonica: de Koerilen en noordelijk Japan.
- N. c. owstoni: Taiwan.
- N. c. interdicta: noordelijk China.
- N. c. hemispila: de noordwestelijke en centrale Himalaya.
- N. c. macella: van de oostelijke Himalaya tot centraal en zuidelijk China en noordelijk Myanmar.
(Tekst bron: nl.wikipedia.org)
(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)
zaterdag, november 24th, 2018 at 09:45
Herkenning,
Donkere, forse zeevogel met opvallende witte vlekken op boven- en ondervleugel. Goed herkenbaar aan silhouet met dik lichaam, tamelijk ver uitstekende kop en korte staart. In snelle vlucht kan hij ook opvallend slank lijken. Jonge vogels egaal donkerbruin, volwassen vogels lichter bruin met zwarte spikkels. Stevige snavel met scherpe haak.
LEEFWIJZE
BROEDEN
Broedt in losse kolonies, maar is wel zeer territoriaal. Monogaam. Nest een kuiltje in de grond, meestal bekleed met wat dood gras. Eén legsel, meestal twee eieren, onervaren vogels meestal maar één ei. Legtijd mei-juni. Broedduur 28-32 dagen. Jongen nestvlieders, vliegvlug na 40-50 dagen.
LEEFGEBIED
Buiten broedtijd een uitgesproken zeevogel; zoekt vaak vissersschepen op. Broedt op eilanden met weinig menselijke verstoring, met een voorkeur voor vlakke grond met lage vegetatie. Vaak in de buurt van zeevogelkolonies.
VOEDSEL
Opportunistische soort met een gevarieerd dieet. Vooral vis, zelf gevangen (o.a. spiering) of als visafval van trawlers (o.m. schelvis, wijting, kever). Steelt vis van andere zeevogels (w.o. jan-van-gent, alken), doodt vogels (vooral drieteenmeeuw, papegaaiduiker). Verder pijlinktvis en aas.
VOGELTREK
Langs de Nederlandse kust van juli tot in februari, trek vooral van half september tot half november. Trekt van broedgebieden vooral naar de Atlantische Oceaan ten noorden en ten westen van het Iberisch Schiereiland, maar kan op de hele noordelijke Atlantische Oceaan, tot aan de Noordelijke IJszee worden aangetroffen.
Kijktip
Vooral tussen half september en half november aan de kust, bij harde aanlandige wind uit west of noordwest.
IN EUROPA
Broedt op Schotse eilanden, de Faeröer, IJsland, Noorse kust, Noord-Finland, Spitsbergen en Noord-Rusland.
BESCHERMING
Op Europese schaal is de populatie niet bedreigd.
WAT WIJ DOEN
Vogelbescherming heeft zich ingezet voor de aanwijzing van natuurreservaten op de Noordzee. In juni 2016 zijn deze aangewezen door het Rijk.
(Tekst bron: vogelbescherming.nl)
(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)
zaterdag, november 17th, 2018 at 09:29