Home

Klapekster

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

 

Kenmerken

Deze zangvogel heeft een haaksnavel en poten met scherpe nagels.

Leefwijze

Hij vangt levende prooien zoals hagedissen, veldmuizen, kleine vogels en grote insecten. Hij gedraagt zich dus als een predator. Daarnaast heeft hij de gewoonte gevangen prooien (soms nauwelijks dood) als voedselvoorraad op te prikken aan doornen of prikkeldraad (zie afbeeldingen).

Verspreiding en leefgebied

De vogel komt voor in een groot gebied op het noordelijk halfrond (zie kaartje) en er worden 7 tot 12 ondersoorten onderscheiden in het noorden van Eurazië en Noord-Amerika. Hierover is geen consensus.
In Nederland en België is de klapekster een uiterst zeldzame broedvogel. De klapekster is wel doortrekker en wintergast in bescheiden aantallen.

De soort telt 7 ondersoorten:

  • L. e. excubitor: noordelijk, centraal en oostelijk Europa en noordwestelijk Siberië.
  • L. e. homeyeri: zuidoostelijk Europa en zuidwestelijk Siberië.
  • L. e. bianchii: Sachalin en de Koerilen.
  • L. e. mollis: het zuidelijke deel van Centraal-Rusland en noordwestelijk Mongolië.
  • L. e. funereus: oostelijk Kazachstan, Kirgizië en noordwestelijk China.
  • L. e. sibiricus: centraal en oostelijk Siberië, noordelijk Mongolië en zuidoostelijk Rusland.
  • L. e. borealis: Alaska en Canada.

Status in Nederland en Vlaanderen

Klapekster op Texel

Vóór 1950 was de klapekster een schaarse broedvogel (mogelijk enkele honderden broedparen) van uitgestrekte heidevelden en hoogvenen met wat struikgewas en her en der een boompje. Dergelijke landschappen waren te vinden in Drenthe en het zuidoosten van Friesland en in Gelderland en Noord-Brabant, maar in de jaren 1960 werden veel broedgebieden ontgonnen, waarmee de achteruitgang begon. De overgebleven gebieden werden ongeschikt door recreatie en spontane opslag van bos. In de periode 1989-1991 waren er hoogstens nog 40 exemplaren die broedden, waarschijnlijk minder, sindsdien is de trend dalend.[3][4] Omdat het hier een uiterst zeldzame broedvogel betreft die feitelijk in Nederland op verdwijnen staat, heeft de klapekster de status ernstig bedreigd op de Nederlandse rode lijst en ook zo op de Vlaamse rode lijst.
’s Winters is de klapekster echter regelmatig te zien. Het is een doortrekker en wintervogel in kleine, wisselende aantallen. Het aantal overwinteraars wordt geschat op 250 tot 400 vogels.

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: http://wmnatuurfotografie.nl)

 

 

 

Grijze wouw

 
Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

Grijze wouw

De grijze wouw (Elanus caeruleus) is een soort roofvogel. De naam suggereert verwantschap met de andere wouwen zoals de zwarte wouw, maar deze wouw vormt samen met de Australische grijze wouwAmerikaanse grijze wouw en de letterwouw een aparte groep binnen de familie van de havikachtige roofvogels. De soort komt in Afrika en tropisch Azië voor, maar breidt zich uit over Zuid-Europa.

Verspreiding en leefgebied

De soort komt onder andere voor in Noord-Afrika en Afrika ten zuiden van de Sahara en verder in Zuid-Azië en Zuidoost-Azië tot op de Filipijnen. Vanuit Afrika rukt de vogel geleidelijk op naar Europa en wordt in Spanje en Portugal met regelmaat gezien. De grijze wouw komt vooral voor in savannes, grasland en landbouwgebieden en jaagt vooral op kleine zoogdieren en reptielen, vanaf bomen, telefoonpalen en telefoondraden.

De soort telt 3 ondersoorten:

Voorkomen in Nederland[bewerken 

De grijze wouw is een dwaalgast in West- en Noord-Europa. In Nederland zijn tussen 1971 en 2015 zes keer goed gedocumenteerd grijze wouwen waargenomen, in 1971 op de Knardijk (Flevoland), van 29-31 maart 1998 op Texel (Noord-Holland), van 4 juni tot 23 augustus 2000 in het Bargerveen (Drenthe) op 22 mei 2009 bij Bleskensgraaf (Zuid-Holland) en op 7 april bij Nijmegen en op 19 en 20 mei bij Wageningen, mogelijk hetzelfde individu (Gelderland). In dat voorjaar werden ook in Denemarken en Zweden een grijze wouw gezien. In 2015 werd de grijze wouw in augustus meerdere malen waargenomen in Maashorst (Noord-Brabant), en in november in het Gelderse Kootwijk.

Vanaf 1 augustus tot en met 5 september 2017 verbleef er een grijze wouw in Tetjehorn nabij Overschild, onderdeel van natuurgebied ’t Roegwold in Groningen. Na een afwezigheid van tien dagen keerde de vogel, een juveniel in zijn tweede kalenderjaar, op 16 september terug in ’t Roegwold en verbleef vervolgens overdag meestal in deelgebied ’t Dannemeer nabij Slochteren. Op 3 oktober 2017 werd hij daar voor het laatst gezien.

 

Casarca

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

De casarca (Tadorna ferruginea), ook wel roestgans genoemd, is een oranjebruine halfgans. De vogel broedt in het noordoosten van Afrika, Zuidoost-Europa, Centraal-Azië en het zuidwesten van China, en overwintert in India en Zuidoost-Azië.

Herkenning

De vogel heeft een lengte van 58 tot 70 cm en een vleugelspanwijdte van 110 tot 135 cm. Daarmee is de casarca iets groter dan een eend, maar kleiner dan de meeste ganzensoorten. De casarca lijkt qua postuur veel op de in Nederland algemeen voorkomende bergeend, die in werkelijkheid geen eend maar ook een halfgans is. Het verenkleed van zowel het mannetje als het vrouwtje is helder oranjebruin. De kop van het vrouwtje is iets lichter, meer kaneelkleurig. Het mannetje heeft in de zomer bovendien een zwarte halsring. De snavel is zwart en de poten zijn zwartachtig. De ogen zijn donkerbruin

Voortplanting

De casarca legt 6 tot 16 eieren. Jonge vogels lijken op het volwassen vrouwtje, maar hebben vaak een grijze in plaats van witte voorvleugel.

Verspreiding en leefgebied

De soort komt voor van zuidelijk Europa tot Midden-Azië, noordwestelijk Afrika en Ethiopië. Deze halfgans broedt in steppegebieden, aan de oevers van meren, zoutmoerassen en rivieren, soms ook op kale berghellingen ver van water waar ze broeden in rotsholen. Het nest kan ook in holle bomen of oevervegetatie in de buurt van water worden gemaakt

Voorkomen in Nederland

In Nederland broeden slechts enkele vogels en ook in de winter zijn er niet meer dan een honderdtal vogels in Nederland aanwezig. Sinds de jaren negentig is er echter in de zomermaanden sprake van een opmerkelijke toename van ruiende casarca’s in Nederland. Aanvankelijk vooral in het Eemmeer en later ook bij De Kreupel, de Ventjagersplaten en in het Lauwersmeer. De aantallen liepen daarbij op van enkele tientallen halverwege de jaren negentig tot bijna 2000 exemplaren in 2018. De vogels arriveren halverwege juni en eind augustus zijn de meeste weer weg. Uit onderzoek is gebleken dat de meeste vogels dan vertrekken naar Zuid-Duitsland en Zwitserland om daar te overwinteren.

Status

De grootte van de wereldpopulatie werd in 2015 geschat op 170.000 tot 220.000 individuen. Over toe- of afname in populatie-aantallen is niets bekend. In het zuidoosten van Europa is de jacht een bedreiging voor de soort, daarnaast bestaat het gevaar dat leefgebied wordt aangetast door landbouwkundige ontwikkelingen of door verstedelijking. Echter, het tempo van achteruitgang wordt niet hoog ingeschat en de vogel heeft een groot verspreidingsgebied daarom staat de casarca als niet bedreigd op de Rode Lijst van de IUCN.

 

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)

Slangenarend

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

Slangenarend

Strabrechtse heide

Kenmerken

De slangenarend is 62 tot 69 cm lang en heeft een spanwijdte van 1,62 tot 1,78 m. Het is dus een vrij grote arend met zwart relatief grote, uilachtige kop (met grote gele ogen). In alle kleden heeft de soort een zeer lichte onderzijde, met in de meeste gevallen een donkere kop (bivakmuts), maar ook exemplaren met een lichte kop komen voor. De vleugels zijn lang en breed, zonder polsvlekken op de ondervleugels. In glijvlucht wordt de pols op een kenmerkende wijze gehoekt naar voren gehouden. De staart is vrij lang, scherp gehoekt en recht afgesneden, gebandeerd met een aantal smalle donkere dwarsbanden en een donkere eindband.

Leefwijze

De slangenarend zoekt zijn prooi (reptielen) door vrij langzaam boven open gebieden te vliegen, waarbij hij veelvuldig bidt, met hangende poten en een naar beneden gerichte kop. Omdat slangen en hagedissen ’s winters niet voorhanden zijn, trekt de slangenarend in de herfst naar het zuiden. Bij een zomers verblijf (van 51 dagen) in 2014 in de Kalkense Meersen, een gebied zonder slangen en hagedissen, werd echter geconstateerd dat deze vogel zich tegoed deed aan padden, kikkers, een konijn en een wezel.

Verspreiding en leefgebied

De soort overwintert ten zuiden van de Sahara. De slangenarend broedt in het oosten, zuidoosten en zuidwesten van Europa tot centraal Azië, noordwestelijk ChinaIndia en de Kleine Soenda-eilanden in afgelegen open landschappen met bomen en in moerassige gebieden met reptielen.

Nederland/België als leefgebied

Tot medio jaren 90 was deze soort in Nederland een zeldzame dwaalgast, met slechts zeven gevallen tot 1993, maar vanaf 1996 gebeurt het regelmatig dat in reptielenrijke gebieden slangenarenden overzomeren; soms één, maar soms ook twee exemplaren. Vaak gaat het daarbij om onvolwassen vogels. Nationaal Park de Hoge Veluwe, en het Fochteloërveen zijn gebieden waarin ’s zomers regelmatig de slangenarend kan worden waargenomen. Vooral het Fochteloërveen blijkt aantrekkingskracht op de soort uit te oefenen.[4] Van 2001 tot en met 2007 waren hier onvolwassen vogels aanwezig (behalve in 2004; in dat jaar waren er geen bevestigde gevallen). Het gaat elk jaar om verschillende exemplaren; in 2001 waren er geruime tijd 2 vogels aanwezig, en ook in andere jaren was er soms sprake van meer dan één vogel. Wellicht behoort in de toekomst een broedgeval in Nederland tot de mogelijkheden. In België wordt sinds enkele jaren af en toe een slangenarend gesignaleerd in de Antwerpse en Limburgse heidegebieden, zoals het Groot Schietveld een terrein met veel adders waar de Slangenarend veel gesignaleerd werd in de zomer 2017. In juli 2017 werden jonge slangenarenden gespot bij zowel het Naardermeer grenzend aan de Nieuwe Keverdijkse Polder etend van ringslangen, als bij het Fochteloërveen (kolonieveld), Strabrechtse HeideDwingelderveld (Kraloër heide), Hoge Veluwe (Deelense veld) en Den Treek (Hazenwater), bij Leusden.

 

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: wmnatuurfotografie.nl)

Koekoek

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

De koekoek die groot gebracht word door een karekiet.

 

 

Koekoek

De koekoek (Cuculus canorus) is een vogelsoort en het bekendste lid van de familie koekoeken (Cuculidae). Hij plant zich in de zomer voort in een groot deel van het Palearctisch gebied en overwintert in het Afrotropisch gebied en het Oriëntaals gebied. De koekoek is een broedparasiet: het vrouwtje legt haar eieren in nesten van andere vogelsoorten en laat de jongen door die andere soort verzorgen.

Kenmerken

De koekoek is een slanke vogel met spitse vleugels en een lange afgeronde staart. Met een lengte tussen 32 en 36 centimeter[2] is hij ongeveer zo groot als een houtduif. De koekoek is een zogenaamde zygodactylische[3] vogel. Door de spitse vleugels lijkt de vogel in de vlucht op een sperwer. Hij vliegt met gelijkmatige vleugelslagen waarbij de vleugels nauwelijks boven het lichaam worden geheven. De naar beneden gebogen snavel wordt hierbij naar voren gestrekt. De koekoek zit vaak op leidingen en masten waarbij de vleugels iets neerhangen en de staart iets wordt geheven. Daardoor lijkt de vogel gedrongen en kortpotig.

Volwassen mannetjes zijn op de rug, de buik en de kop gelijkmatig blauwgrijs zonder tekening. Aan de onderkant is de blauwgrijze borst scherp van de dungestreepte buik afgescheiden. De lange staart heeft een getrapte tekening, de staartveren hebben een dunne witte eindzoom. De iris en de snavelbasis zijn heldergeel, de rest van de snavel is donkergrijs.

Jonge dieren hebben gele poten. De iris is donkerbruin en de snavelbasis heldergeel, de rest van de snavel is hoorngrijs. Een jonge vogel kan worden herkend aan een witte vlek in de nek. De buik heeft dunne dwarsstrepen, ongeveer als een sperwer. Verder is de onvolwassen vogel leigrijs met hier en daar een roestbruine vlek. Het gehele verenkleed heeft dunne donkere dwarsstrepen. De kleine en grote dekveren hebben een dunne witte eindzoom.

Volwassen vrouwtjes komen in twee vormen voor. De grijze vorm lijkt sterk op het mannetje, maar heeft een meer roestbruine tot gelige kleur en dunne donkere dwarsstrepen op de borst. De bruine vorm is zeldzamer en is op rug en borst roestbruin. De veren hebben verder donkere dwarsstrepen. De staart lijkt op die van de jonge torenvalk en heeft een dunne witte eindzoom. De iris en snavelbasis zijn lichtbruin.

Er zijn vier ondersoorten bekend, die onderling weinig verschillen:

  • C. c. canorus (Linnaeus, 1758) komt voor in de noordelijke poolstreken;
  • C. c bangsii (Oberholser, 1919) komt voor op het Iberisch Schiereiland en Noord-Afrika;
  • C. c subtelephonus (Zarudny, 1914) komt voor in de zuidelijke poolstreken;
  • C. c. bakeri (Hartert, 1912) komt voor in de zuidelijke Himalaja en Zuidoost-Azië.

Er zijn 11 soorten die in het geslacht Cuculus worden geplaatst en 146 verschillende soorten die samen de familie van de koekoeken vormen.

Zang

De koekoek roept zijn eigen naam, wat ongeveer klinkt als een hol aanhoudend “goe-koeh“, waarbij het begin met iets meer nadruk en op iets hogere toon is. De roep wordt enkel door het mannetje geuit en is een echte territoriumroep, die van april tot in juli wordt geroepen vanaf een hoge zitplaats.

In de vlucht zingt de koekoek lager en ook het interval is dan kleiner omdat het door de vlieginspanning te vermoeiend is de hoge noot te treffen. Zodra de vogel gaat zitten, zingt hij eerst een tijdje vals en corrigeert dan geleidelijk de toonhoogte van de hogere noot. De toonhoogte tussen de twee noten varieert tussen minder dan een kleine terts tot bijna een kwart.

Wanneer een mannetje een vrouwtje achtervolgt, laat hij een “hach hachhach” horen. Het vrouwtje laat heel zelden een trillerig geluid horen, dat klinkt als “srii srii”. Jonge vogels bedelen zelfs nog tijdens de trek met een doordringend “psrieh”.

Verspreidingsgebied

De koekoek komt voor in de gematigde boreale zone van Eurazië, van West-Europa en Noord-Afrika tot Kamsjatka en Japan. De soort Cuculus canorus komt overal in Europa voor met uitzondering van IJsland (zie kaartje boven). Het heeft een voorkeur voor overzichtelijke, gevarieerde en open landschappen met zitplaatsen. Door het verdwijnen van dergelijke landschappen neemt het aantal koekoeken steeds meer af. Het bewoont biotopen boven de boomgrens maar ook het duinengebied langs de zee en alle biotopen daartussen: halfwoestijn, open en gesloten loof- en naaldbossen, struikgewas en ook hoogveen.

Ook in steden met veel parken is de koekoek te vinden, echter niet in dichtbebouwde centra. Hierbij is van groot belang dat de waardvogel, in wiens nest de koekoek haar ei legt, er voorkomt.Komt de waardvogel in een gebied niet voor dan zal de koekoek er alleen maar verschijnen op doortrek of om er voedsel te zoeken.

Trek

In Nederland (en heel West-Europa) is de koekoek een uitgesproken zomervogel. Het winterkwartier bevindt zich in Afrika ten zuiden van de evenaar. Daar geeft het de voorkeur aan de nabijheid van water en savannegebieden met acaciabegroeiing.

Begin augustus verlaten zowel de oude als de jonge dieren West-Europa en keren meestal in de tweede helft van april terug. In Scandinavië keren de dieren pas begin mei terug.

De koekoek is daardoor een trekvogel die grote afstanden aflegt. Zoals zoveel langeafstands-trekvogels vliegt de koekoek voornamelijk ’s nachts waarbij op de terugweg per etmaal zo’n 50 kilometer wordt afgelegd. De route voert midden over de Middellandse Zee.

Bestand en bestandsontwikkeling

Het aantal broedparen in Europa wordt geschat op 4,2 tot 8,6 miljoen. Er zijn weinig gegevens bekend over langere perioden. De bestandsschommelingen zijn echter sterk afhankelijk van die van de waardvogels. Lokale aantallen kunnen van jaar tot jaar met 100 procent verschillen.

In nagenoeg alle landen van West- en Centraal-Europa wordt melding gemaakt van teruglopende aantallen. In Engeland is het aantal gedurende de laatste 30 jaar met 60 procent teruggelopen. In Oost-Europa schijnt het aantal nog stabiel te zijn.

De klimaatverandering zou wel eens een negatief effect kunnen hebben op het aantal koekoeken. Vogels als het roodborstje broeden merkbaar vroeger omdat ze hun trekgedrag aanpassen aan de omgevingstemperatuur. De koekoek oriënteert zich echter op de lengte van dag en nacht. Bij aankomst in het broedgebied vindt zij steeds minder geschikte nesten, dat wil zeggen die aan het begin van de broedperiode staan. Dit is van belang omdat de jonge koekoek bij voorkeur als eerste uit het ei moet kruipen om dan de andere vogels uit het nest te kunnen werken.

Natuurbeschermingsstatus in Nederland en Vlaanderen

Volgens SOVON daalde het aantal Nederlandse broedparen in de periode 1990-2007: dit bedraagt in 2007 ongeveer 6 tot 8 duizend.[4] De koekoek staat nog als niet bedreigd op de internationale rode lijst van de IUCN,[1] maar is in 2004 als kwetsbaar op de Nederlandse rode lijst gezet. Ook in Vlaanderen gaat het niet goed met hem: op de Vlaamse rode lijst staat hij als achteruitgaand (gevoelig).

Voornaamste oorzaak voor de teruggang van de koekoek is de uitdunning van het bestand van zijn waardvogels. Dit is het gevolg van verstoring en vernietiging van het leefgebied door landbouw. Verder heeft het ook sterke afnemen van aantallen vlinders en kevers ten gevolge van gebruik van gifstoffen een nadelig effect op het aantal koekoeken.

Voeding

De koekoek is nagenoeg uitsluitend een insecteneter. Het eet voornamelijk rupsen, waaronder behaarde die door andere vogels niet worden opgegeten. Verder veel kevers, ook de larven hiervan, krekels, sprinkhanen, oorwormen en libellen. Vrouwtjes eten regelmatig zangvogeleitjes. Kleinere reptielen, zoals slangen en hagedissen worden niet versmaad.

De jonge dieren worden door hun waardvogel gevoerd met een uitgebreide variatie voer.

Voortplanting

Jonge koekoek in nest van kleine karekiet. Het nest is al veel te klein voor deze parasiet.

De koekoek wordt in het tweede levensjaar geslachtsrijp. Het broedparasitisme als voorplantingsstrategie kan worden gezien als een aanpassing aan het korte verblijf in het broedgebied. Voordeel is hierbij dat de noodzaak tot nestbouw vervalt.

De volwassen koekoeken arriveren vaak na hun favoriete waardvogel in het broedgebied, zodat die hun territorium al hebben bezet. Het vrouwtje legt begin juni zo’n 10 tot 25 eieren in verschillende nesten, echter steeds maar één ei per nest en meestal van een zangvogelsoort.

Favoriete waardvogels zijn de kleine karekiet en heggenmus. Daarna volgen de graspieper, witte kwikstaart, rietzanger, bosrietzanger, gekraagde roodstaart, tuinfluiter en vele andere. Opmerkelijk is dat de roodborst en winterkoning in Nederland geen waardvogel zijn, terwijl dat in Duitsland wel het geval is.

In totaal zijn er in Europa meer dan 100 verschillende waardvogelsoorten bekend waarvan echter maar zo’n 45 soorten succesvol zijn in het grootbrengen van een jonge koekoek. In 10 tot 30 procent van de gevallen wordt een geparasiteerd nest door de waardvogel opgegeven.

De kleur en afmeting van het koekoeksei is aangepast aan die van de betreffende waardvogel. In de vrouwelijke afstammingslijn heeft het koekoeksvrouwtje een voorkeur voor een bepaalde waardvogelsoort. Er is echter geen sprake van rassen met deze voorkeur omdat het mannetje geen voorkeur kent. Het begin van de legperiode varieert sterk omdat dit wordt gesynchroniseerd met die van de waardvogel. De parasiteringsgraad kan variëren van minder dan 1 procent tot soms wel meer dan 80 procent.

Als het vrouwtje een geschikt nest heeft gevonden, wordt het ei binnen enkele seconden gelegd. Hierbij wordt ze geholpen door het feit dat ze de eileider uit de cloaca kan verlengen waardoor het ei bijvoorbeeld zelfs in de kleine opening van het nest van een winterkoning kan worden gelegd. Soms wordt de waardvogel hierbij afgeleid door het mannetje. Vaak neemt het vrouwtje na het leggen van het ei een ei van de waardvogel mee in de snavel. Soms worden meerdere eieren verwijderd voordat het eigen ei wordt gelegd.

Een koekoeksjong roept om eten

Na een zeer korte broedtijd van ongeveer twaalf dagen komt de jonge koekoek uit het ei. De aanraking door de andere nestlingen zetten hem er instinctief toe aan deze uit het nest te werpen. Nog maar enkele uren oud duikt hij onder de andere in het nest liggende eieren en jonge vogels totdat deze zich boven een zeer aanraakgevoelige groef op de rug bevinden. Vervolgens schuift hij deze met een rukkende beweging over de nestrand, net zo lang tot hij de enige bewoner van het nest is. Hierbij houdt hij zich met zijn klauwen vast aan de nestrand om niet met zijn slachtoffer over de rand te vallen.

Dit gedrag levert voor de jonge koekoek echter wel een probleem op, omdat de meeste vogelouders de hoeveelheid voedsel afstemmen op de hoeveelheid opengesperde bekjes in het nest. De jonge koekoek kan echter het ontbreken van de andere jonge vogels compenseren door snelle geluidssignalen te produceren. Ook de grote oranjerode keel stimuleert de waardvogel.

Een Zuidoost-Aziatische soort (Cuculus fugax) toont de onderkant van zijn vleugels waarop zich gele vlekken bevinden. Hiermee simuleert hij meerdere te voederen bekjes. Dit gedrag kan worden verklaard doordat deze soort vaak bodembroeders als waardvogel gebruikt. Luid roepen zou in dat geval snel vijanden aantrekken.

Na ongeveer 20 dagen vliegt de jonge vogel uit. De jonge koekoek wordt vaak aanzienlijk groter dan zijn pleegouders. Het is niet ongebruikelijk dat men een jonge, pas uitgevlogen, koekoek bedelend op een paaltje ziet zitten. De veel kleinere waardouder landt vervolgens op de rug van het jonge dier om het te voeren.

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: wmnatuurfotografie.nl)

 

Das

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

Das

De (Europese) das (Meles meles) is een roofdier behorend tot de familie der marterachtigen (Mustelidae). De wetenschappelijke naam van de soort werd als Ursus meles in 1758 gepubliceerd door Carl Linnaeus. De das is een van de drie soorten uit het geslacht Meles. Hij verblijft overdag in een netwerk van ondergrondse tunnels, dat een burcht wordt genoemd. Burchten worden van generatie op generatie gebruikt en kunnen eeuwenoud worden. De das is een nachtdier en schuifelt met zijn neus aan de grond in zijn territorium rond, op zoek naar langzaam bewegende prooien en plantaardig voedsel. Hij is daarmee een opportunistische alleseter en geen typisch roofdier, omdat hij niet actief op prooien jaagt.

Beschrijving

De das heeft een opvallende vachttekening: de dekharen op de rug zijn wit aan de basis, gevolgd door een zwarte band en wit aan de punt. De bovenzijde van het dier lijkt daarmee grijs van kleur. De onderzijde en poten zijn zwart met op de buik vaak bruine haren. De kop, oorpluimen en de punt van de staart zijn wit. Op de kop lopen twee brede zwarte strepen, van de snuit via de ogen naar de oren en het achterhoofd. Albinistische (albino’s), melanistische (geheel zwarte) en erythristische (rossige) dieren komen in sommige gebieden algemeen voor.

De das is aangepast aan het leven in de gangen van de burcht. Hij heeft een wigvormig lichaam, met een vrij kleine kop en een lange snuit. Ook heeft hij korte, stevige poten en een korte staart.

Mannetjes zijn groter dan vrouwtjes. Mannetjes hebben een kop-romplengte van 68,6 tot 80,3 centimeter en een staartlengte van 12,7 tot 17,8 centimeter. Vrouwtjes hebben een kop-romplengte van 67,3 tot 78,7 centimeter en een staartlengte van 11,4 tot 19 centimeter. Het verschil tussen vrouwtjes- en mannetjes dassen is vrijwel niet te zien. Dassen hebben een schouderhoogte van ongeveer 30 centimeter. Het lichaamsgewicht verschilt per regio, geslacht en jaargetijde. In de wintermaanden zijn ze meestal zwaarder dan in de lente (dassen houden geen winterslaap, maar zijn minder actief) en in noordelijke gebieden zijn de dieren zwaarder dan in zuidelijke gebieden. Hun gewicht varieert: vrouwtjes wegen 7 tot 14 kg en mannetjes 9 tot 17 kg.

Voedsel

Dassen zijn alleseters. Ze zijn slechte jagers en eten wat ze direct voor de neus tegenkomen. Door hun luidruchtige manier van foerageren ontsnapt vrijwel alles wat alert is. Ze eten daarom voornamelijk regenwormen, die ze ’s nachts in weilanden en open gebieden opsporen. Verder eten ze bosvruchten, gevallen fruit, noten, eikels, knollen, maïs, koren, paddenstoelen, knaagdieren, slakken, kevers en hommel- en wespenbroed. In bermen, weilanden en graslanden wroet de das naar kevers en insectenlarven, wanneer die gedurende een paar weken in het voor- en najaar onder het gras zitten.

Burcht

Een das voor de ingang van zijn burcht

Burchten gaan soms generaties lang mee en worden continu uitgebreid. Sommige burchten zijn zelfs al enkele honderden jaren in gebruik. Ze worden over het algemeen gegraven tussen struiken en in heggen en houtwallen. De burcht heeft drie tot tien ingangen, die één tot tien meter van elkaar verwijderd kunnen liggen. Bij uitzondering kunnen de ingangen zelfs honderd meter van elkaar af liggen. Voor de ingangen liggen hopen aarde en oud nestmateriaal.

De gangen zijn gemiddeld zo’n tien tot twintig meter lang en hebben een diameter van minstens dertig centimeter. Ze leiden naar verscheidene kamers. Kamers worden bekleed met plantaardig materiaal, zoals varens, bladeren en droog gras. Het nestmateriaal wordt tussen de kin en de voorpoten geklemd achterwaarts de gangen ingebracht. Buiten de burcht liggen vaste latrines: ondiepe, onbedekte putten waar de uitwerpselen worden achtergelaten. Deze latrines liggen soms vlak bij de ingangen, maar de meeste liggen aan de territoriumgrenzen, en markeren zo het territorium.

Overdag blijven de dieren meestal in hun burcht. In de zomermaanden zijn ze meestal actief voor zonsondergang, maar meestal blijven ze tot na zonsondergang in hun hol. In de wintermaanden, van november tot februari, komen ze minder vaak naar buiten. Dassen houden geen winterslaap, wel winterrust, hetgeen inhoudt dat ze minder actief zijn.[3] In de herfst kunnen dassen tot wel tien uur van hun burcht wegblijven. Ze leggen dan een wintervoorraad aan.

Een territorium is meestal zo’n dertig tot vijftig hectare groot. Voedselgronden overlappen vaak met die van nabijgelegen groepen. Binnen een hectare leven meestal vijf tot acht volwassen dieren, hoewel het aantal varieert van twee tot vijfentwintig, met hun jongen, die één burcht delen. Een groep bestaat meestal uit meer vrouwtjes dan mannetjes. De dieren zijn niet monogaam[bron?] en het komt vaak voor dat meer dan één dier binnen de groep jongen krijgt. Meestal delen twee tot drie dieren één nestkamer. Ze gebruiken zelden langer dan een paar dagen dezelfde kamer als slaapplaats. De dieren verzorgen elkaars vacht. Zij produceren een grote verscheidenheid aan geluiden.

Vossen nemen soms hun intrek in dassenburchten. In oudere literatuur wordt vermeld dat vossen de dassen daartoe opzettelijk verstoren door ze lastig te vallen en door de ingang met hun urine en drek te bezoedelen.[4]

Voortplanting

Een das met jong

Hoewel de das het hele jaar door kan paren, gebeurt dit hoofdzakelijk in de periode van februari tot mei. De paring duurt een kwartier tot een uur. Dassen hebben een zogenaamde uitgestelde draagtijd; de vrucht ontwikkelt zich daardoor pas vanaf eind november.

In februari worden de meeste jongen geboren. Per worp krijgt een dassenvrouwtje één tot vijf jongen. De jongen zijn blind en roze, met een dunne grijze vacht. Na vijf weken gaan de ogen open en na vier tot zes weken komt het melkgebit door. Als de dassen twaalf weken oud zijn, hebben ze hun volwassen gebit. Na acht weken verlaten de jongen voor het eerst de burcht. De zoogtijd duurt minstens twaalf weken, maar bij voedselgebrek kan de zoogtijd tot zes maanden duren. Nadat de jongen zijn gespeend, leven ze de eerste paar dagen van half verteerd voedsel dat door de moeder wordt uitgebraakt.

Mannetjes zijn na negen tot achttien maanden geslachtsrijp, vrouwtjes na twaalf tot vierentwintig maanden. Meestal blijven dieren hun hele leven bij dezelfde burcht, maar het komt geregeld voor dat dieren op een gegeven moment de burcht verlaten om zich aan te sluiten bij een andere. Het zijn vaker mannetjes dan vrouwtjes die de burcht verlaten. De dieren sluiten zich soms aan bij naburige groepen, maar ze kunnen zich ook enkele kilometers verderop vestigen.

Dassen worden in het wild maximaal veertien jaar, in gevangenschap tot zestien jaar. De gemiddelde leeftijd van dassen in Nederland is echter maar vijf jaar, omdat elk jaar circa een vijfde van de populatie sneuvelt in het verkeer.

Verspreiding en leefgebied

Verspreidingsgebied van de Europese das (Meles meles) in het groen, Aziatische das (Meles leucurus) in het bruin en Japanse das (Meles anakuma) in het cyaan.

De Europese das komt samen met de verwante soorten Aziatische (Meles leucurus) en Japanse das (Meles anakuma) voor in het grootste gedeelte van Europa en Noord-, Centraal– en Oost-Azië. De zuidgrens van het verspreidingsgebied loopt van Zuid-Europa door Klein-AziëPalestinaIranTibet en China tot in Japan. De noordgrens loopt tot aan de poolcirkel. Ook op enkele eilanden in de Middellandse Zee, zoals Rhodos, komt hij voor.

De das komt voornamelijk voor in glooiend landschap, bestaande uit loofbossen, afgewisseld met grasvelden. Ze kunnen zelfs in grote tuinen worden aangetroffen (bijvoorbeeld in Engeland). In bergen komen ze voor tot de boomgrens. Een groep dassen noemt men een kolonie.

Ziekten

In Nederland zijn geen ziekten bij dassen bekend.

In het Verenigd Koninkrijk wordt de das beschuldigd van het verspreiden van rundertuberculose. Dit is ten onrechte: deze besmettelijke veeziekte komt alleen nog voor in Engeland, doordat daar de bestrijding van de ziekte door boeren minder doeltreffend wordt aangepakt. Er worden bijvoorbeeld regelmatig zieke koeien vervoerd, die zo de ziekte verspreiden. De das kan, net als alle zoogdieren, wel besmet raken met rundertuberculose, maar hij wordt daar zelden ziek van en bovendien kunnen alleen zieke dieren de ziekte overbrengen.

De das in Nederland

Een landelijk verspreidingsonderzoek naar geschikte leefgebieden, de bezetting daarvan en de continuïteit in de bezetting werd gedaan in 2000-2001, alsmede een tussentijdse evaluatie van het dassenbeheersbeleid van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit (LNV). Ook werd de verdwijning en verstoring van dassenburchten onderzocht. De uitkomsten van het onderzoek werden vergeleken met eerdere verspreidings- en burchtonderzoeken. Het onderzoek gebeurde in het veld: er werd per 1 km² (“kilometerhokken”) gekeken of er een das in een gebied voorkwam door sporen van bewoning in en rond dassenburchten te zoeken.

Uit dit onderzoek bleek dat de meeste dassen voorkomen in het zuiden en midden van het land, maar de dieren rukten op naar het noorden en oosten. Ook het aantal geschikte gebieden waar dassen voorkomen, bleek toegenomen met een stijging van 29% in vergelijking met 1995. Het aantal kernpopulaties en splinterpopulaties nam toe, het aantal verspreide vestigingen nam af. Ook nam de gemiddelde afstand tussen kernpopulaties af: van 28 km in 1980 naar 21 km in 2001, een indicatie dat de versnippering afnam. De continuïteit van de verspreiding (welke kilometerhokken continu bezet zijn door dassen) nam eveneens toe. De meeste kilometerhokken waren meer dan eens bezet, maar niet continu.

De drie grootste populaties bevonden zich op de VeluweZuid-Limburg en de Maasvallei. Deze populaties bevatten gezamenlijk zo’n 84% van alle dassen in Nederland, en kenden een gezamenlijke groei in de verspreiding van 36% (tussen 1995 en 2001). De groei was ditmaal het grootst in de Maasvallei.

In Friesland en het Rijk van Nijmegen/Land van Maas en Waal was de groei het grootst (respectievelijk 36% en 27%). In Zuid-Limburg groeide de verspreiding minder hard (18%), en in het Reestdal, op de Veluwe en in de Achterhoek was er nauwelijks sprake van groei. In de Achterhoek werd de groei voornamelijk veroorzaakt door uitzettingen.

Er werden 210 dassen in Nederland uitgezet in de periode 1987-2001 op 26 locaties in zeven provincies. Bijna een derde van de dassen is na uitzetting dood teruggemeld. Vier procent van de landelijke verspreiding in 2001 werd veroorzaakt door deze uitzettingen. Er zijn 202 burchtlocaties verdwenen tussen 1995 en 2001, waarvan 39 bewoonde. Er bleken bovendien 94 burchten vernietigd, een daling van 39% in vergelijking met vijf jaar daarvoor.

 

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)

Europese kanarie

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

Europese kanarie

De Europese kanarie (Serinus serinus) is een zangvogel uit de familie van vinkachtigen (Fringillidae).

Kenmerken

De Europese kanarie is een kleine vogel, met een lengte van slechts 11 tot 12 centimeter. Hij heeft een zwaar gestreepte rug, buik en flanken. Het mannetje is citroengeel op de kop, hals en borst. Het vrouwtje is hier vaal geelwit. Bij beide geslachten is de stuit geel en de staart geheel donker. De snavel is zeer kort, dik en grijs.

Verspreiding en leefgebied

De Europese kanarie komt voor in Midden- en Zuid-Europa (zie kaartje). De Europese kanarie leeft in boomgroepen, bosranden, tuinen, parken, boomgaarden en begraafplaatsen, bij voorkeur met enkele coniferen. Vanuit deze coniferen zingt het mannetje graag zijn liedje, een razendsnelle stroom van piepende, scherpe en rinkelende klanken.

Voorkomen in Nederland en Vlaanderen

Europese kanaries kunnen in de zomermaanden in Nederland en België aangetroffen worden. Volgens SOVON zijn er onvoldoende gegevens om iets te zeggen over trends in het aantal broedparen. Dit wordt rond het jaar 2000 geschat op 400 tot 450 paar, vooral in Zuid-Limburg en verder langs de oostgrens van Nederland. Het aantal waarnemingen buiten de broedtijd was relatief hoog in 1997, daalde de volgende drie jaar, en steeg daarna licht. Maar tussen 2003 en 2007 was er weer een sterke daling. De Europese kanarie is in 2004 als niet op de Nederlandse Rode Lijst gezet. De soort staat wel op de Vlaamse Rode Lijst als onvoldoende gekend. De Europese kanarie staat als niet bedreigd op de internationale Rode Lijst van de IUCN.

 

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)

Houtsnip

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

Houtsnip

De houtsnip (Scolopax rusticola) is een vogel uit de familie van snipachtigen (Scolopacidae).

Kenmerken

Het verenkleed is aan de bovenzijde roestbruin en zwartgevlekt, terwijl de onderzijde lichtbruin is met dwarsbandjes. De houtsnip heeft een ronde kop met ver naar achteren staande ogen, het gezichtsveld is daardoor 360°. Dit is van nut om gevaar zo snel mogelijk op te kunnen merken. Voor een steltloper zijn de poten kort. De snavel is lang en recht.

Leefwijze

De 33 tot 38 cm lange vogel is in Nederland en België de grootste snipachtige. Hij leeft een schuw en stil leven. Tot op het laatste moment blijft hij zitten, om dan opeens vlak voor de voeten op te schieten en met veel vleugellawaai weg te vliegen. De houtsnip laat zich niet vaak zien of horen, alleen tijdens het broedseizoen komt hij wat vaker tevoorschijn, ook tijdens de schemering en ’s nachts. Het voedsel bestaat uit wormen, rupsen, sprinkhanen en andere insecten.

Houtsnippen vliegen laag, en schijnen afstanden niet goed te kunnen inschatten, waardoor ze vaak tegen een raam aanvliegen. Soms overleven ze deze botsing na een tijdje versuft te zijn geweest.

Verspreiding en leefgebied

In Nederland en België zijn houtsnippen het gehele jaar aan te treffen. De broedvogels worden in de winter aangevuld met heel wat soortgenoten die uit Noordoost-Europa komen. In Zuid-Europa zijn ze alleen ’s winters aanwezig, terwijl de vogel in Noordoost-Europa alleen in het broedseizoen voorkomt. De houtsnip leeft vooral in naald- en loofbossen. Vanwege de nachtelijke leefwijze is inventariseren van aanwezige aantallen niet eenvoudig, het aantal baltsende mannetjes kan bovendien een veelvoud zijn van de hoeveelheid broedende vrouwtjes. Aangenomen wordt dat in 2015 in Nederland zo’n 2500 broedparen aanwezig waren. Het aantal doortrekkers bedroeg dat jaar maximaal 10.000 exemplaren.

Voortplanting

Om te nestelen zoekt de vogel een bos ter grootte van tenminste enkele tientallen hectare. Belangrijk is dat er een dikke humuslaag is en dat er open plekken zijn met een vochtige bodem. Vooral grotere landgoedbossen voldoen. Een onderbegroeïng met smele-grassen is niet gunstig omdat dit het foerageren van de steltloper belemmert. Het nest bestaat uit een simpel kuiltje op de bodem met liefst veel ondergroei, bekleed met wat mos. Het ligt meestal tegen een struik of boomstam. Het legsel bestaat uit vier roomkleurige eieren met bruine vlekjes, die door het wijfje in 23 dagen worden uitgebroed. De belangrijkste broedtijd is maart-april, maar tot eind juli kunnen er nog nesten worden gevonden. De kuikens van de houtsnip zijn nestvlieders. Ze zijn na ongeveer dertig dagen vliegvlug, maar worden nog enkele weken verzorgd.

Bescherming

De vogel mag in België alleen in Wallonië bejaagd worden; in Vlaanderen zijn ze in principe beschermd. In Nederland mag er sinds 2002 niet meer op worden gejaagd. Daarvoor was het een geliefde jachtbuit.

Boterham

Een houtsnip als boterham was typisch jagersvoedsel. Witbrood belegd met kaas en roggebrood: wit, geel en bruin, net als de kleuren van de vogel, werd meegenomen om in het veld te nuttigen.

 

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)

Klein Waterhoen

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

Klein waterhoen

Juveniel

Het klein waterhoen (Porzana parva) is een vogel uit de familie van rallen (Rallidae). Het is een vrij kleine, verborgen levende moerasvogel.

Herkenning

De vogel is 17 tot 19 cm lang. Het mannetje is van onder blauwgrijs en van boven dofbruin met wat strepen. Het vrouwtje is ook van boven bruin, maar beige op de borst en buik, lichter op de bovenborst en een brede grijsblauwe wenkbrauwstreep. Beide geslachten hebben groene poten en een groene snavel met een rode snavelbasis. De vogel is lastig te onderscheiden van het kleinst waterhoen, dat nauwelijks kleiner is. Het geluid verschilt sterk en er is bij het kleinst waterhoen nauwelijks onderscheid tussen het mannetje en het vrouwtje.

Verspreiding en leefgebied

Deze soort komt voor van zuidelijk en Midden- en Oost-Europa tot noordwestelijk China. Het is een trekvogel, vogels in het westen van het verspreidingsgebied overwinteren in Afrika, vogels meer oostelijk trekken naar Pakistan en India. Het leefgebied bestaat uit moerassen met natuurlijke vegetaties van riet en biezen afgewisseld met vrij diep water.

Voorkomen in Nederland

Het klein waterhoen is een dwaalgast in Nederland. Vanaf de 19de eeuw tot 2000 zijn er 40 bevestigde waarnemingen waaronder één broedgeval (in 1951). Sinds 2000 zijn er 11 goedgekeurde waarnemingen en een veelvoud aan mogelijk observaties.

Voorkomen in België

Ook in België is het klein waterhoen een dwaalgast.

Status

De vogel heeft een groot verspreidingsgebied en daardoor is de kans op de status kwetsbaar (voor uitsterven) niet zo groot. De grootte van de populatie is niet gekwantificeerd. Het klein waterhoen gaat in aantal achteruit door aantasting van het leefgebied, omdat moerassen worden drooggelegd voor agrarisch gebruik en waterlopen worden gereguleerd en hun natuurlijke oeverbegroeiing verliezen. Echter, het tempo van achteruitgang ligt onder de 30% in tien jaar (minder dan 3,5% per jaar). Om deze redenen staat het klein waterhoen als niet bedreigd op de Rode Lijst van de IUCN.

 

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)