Home

Blauwborst

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

Blauwborst

De blauwborst (Luscinia svecica) is een zangvogel uit de onderfamilie tapuiten (Saxicolinae) en is verwant aan de nachtegaal.

Kenmerken

In het voorjaar heeft het mannetje een helderblauwe keel en borst, afgezet met een zwarte en roodbruine band. ’s Winters vervaagt de blauwe kleur enigszins. De blauwborst meet van kop tot puntje van de staart circa 14 centimeter.

Leefwijze

Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit insecten, in de nazomer eet hij ook wel bessen. Het is een snelle vlieger, die meestal verborgen leeft in de vegetatie.

Voortplanting

Het nest is aan de binnenzijde gevoerd met paardenhaar of pluisjes en bevindt zich goed verborgen tussen de vegetatie op de bodem. Het legsel bestaat uit 5 tot 6 groenachtige eieren met fijne roodbruine stippen. De broedtijd neemt ongeveer 14 dagen in beslag. Beide ouders belasten zich met de zorg.

Verspreiding en leefgebied

Het broedgebied ligt in noordelijk Europa. ’s Winters trekt de vogel naar gebieden langs de Middellandse Zee of verder Afrika in.

Voorkomen in Nederland en Vlaanderen

De blauwborst is een stuk minder bekend dan de roodborst die tot dezelfde onderfamilie behoort. De soort broedt in moeilijk toegankelijk gebied en trekt ’s winters weg. De blauwborst was tussen ca. 1900 en 1970 in Nederland en Vlaanderen een geleidelijk in aantal afnemende vogelsoort die broedde in kleine veenmoerassen, in broekbossen langs beken en in grienden. Deze biotopen werd steeds zeldzamer door drooglegging en herverkaveling. Na 1970 kwam er een kentering. Door afsluiting van het Haringvliet ontstonden verruigde, natte wilgenbossen in de Biesbosch. Ook in Flevoland ontstonden grote moerassige natuurgebieden. In het rivierengebied werd de situatie voor de vogel gunstiger als gevolg van de ideeën van Plan Ooievaar die vorm kregen bij het uitvoeren van projecten in het kader van Ruimte voor de rivier. Dit alles leidde ertoe dat de aanwezigheid van de blauwborst tussen ca. 1975 en 2000 spectaculair toenam. In het jaar 2000 werd het aantal broedparen geschat op ca. 10.000.

In Vlaanderen komt de blauwborst voor in kreken, opgespoten vlaktes en riviervalleien. De soort breidt zich ook daar verder uit, zelfs naar beekoevers in verder intensief gebruikte landbouwgebieden.

Zingend op zoek naar een partner.

Blauwborsten zijn prachtige vogels om te zien én om te horen. Zelden gaan in de Nederlandse vogelwereld een opvallend vertoon van kleuren en een uitbundige zang gepaard; de vogel is daarin een uitzondering. Het voorkomen van deze vogel wordt vooral bepaald door de aanwezigheid van moerassen en daarop lijkende biotopen. De afgelopen decennia heeft deze vogel in Nederland een opmerkelijke opmars gemaakt. Het is een van de weinige soorten die zelfs van een Rode Lijst is geschrapt, omdat het zo goed gaat. Deze vogels eten vooral insecten en slakken, spinnen en wormen, maar soms ook bessen (vooral in de herfst).

 

(Tekstbron: Vogelbescherming.nl)

(bron: wmnatuurfotografie.nl)

Kruisbek

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

De Kruisbek (Loxia curvirostra) is een zangvogel uit de familie van vinkachtigen (Fringillidae).

Kenmerken

Afmeting 15-17 cm, spanwijdte 27-30,5 cm. Daarmee ±15% groter dan vink en groenling. De ♂♂ zijn iets groter dan de ♀♀, het gewicht is echter gelijk gemiddeld ongeveer 40 g. Het verenkleed van het mannetje is overwegend rood met een grauwwitte gestreepte buik, een zwarte staart en zwarte vleugels. Het wijfje heeft een olijfgroene bovenzijde en een geelachtige stuit en onderzijde.

Voedsel

Het voedsel bestaat voornamelijk uit zaden van naaldbomen. Vooral van sparrensoorten, maar in de zuidelijke delen van het verspreidingsgebied ook dennen. Deze zaden kunnen ze hangend aan de kegels eruit verwijderen, hoewel ze soms ook een hele kegel afbijten en meenemen naar een zitplaats (meestal op een gevorkte tak) om daar de zaden te verwijderen. Ze kunnen daarbij soms vliegen met een kegel, die net zo zwaar is als ze zelf zijn. De zaden van dennen zitten in de grotere en hardschubbige kegels, waardoor de vogels die zich voornamelijk hiermee voeden een iets zwaardere snavel hebben. Bij voedselgebrek zullen de vogels, die vooral sparrenzaden eten overschakelen op dennenzaden.

Verspreiding en leefgebied

 

De soort telt twintig ondersoorten:

  • L. c. curvirostra: van noordelijk, westelijk en centraal Europa tot noordoostelijk Siberië en noordelijk Mongolië.
  • L. c. balearica: centraal en zuidelijk Spanje en de Balearen.
  • L. c. corsicana: Corsica.
  • L. c. poliogyna: zuidelijk Italië en noordwestelijk Afrika.
  • L. c. guillemardi: van de oostelijke Balkan en Turkije tot de Kaukasus en zuidelijk Oekraïne.
  • L. c. altaiensis: noordoostelijk Kazachstan, zuidwestelijk Siberië en westelijk Mongolië.
  • L. c. tianschanica: van zuidoostelijk Kazachstan tot Tadzjikistan en noordwestelijk China.
  • L. c. himalayensis: van de Himalaya tot zuidelijk China.
  • L. c. meridionalis: zuidelijk Vietnam.
  • L. c. japonica: zuidoostelijk Siberië, noordoostelijk China, Korea, Sachalin, de Koerilen en Japan.
  • L. c. luzoniensis: Luzon van de noordelijke Filipijnen.
  • L. c. minor: zuidoostelijk Canada en de noordoostelijke Verenigde Staten.
  • L. c. percna: Newfoundland.
  • L. c. sitkensis: van de zuidkust van Alaska tot de westkust van de Verenigde Staten.
  • L. c. bendirei: inlands zuidwestelijk Canada en de inlandse noordwestelijke Verenigde Staten.
  • L. c. benti: de centrale Rocky Mountains.
  • L. c. sinesciuris: South Hills (Idaho) en het Albiongebergte.
  • L. c. grinnelli: van de westelijk-centrale tot de zuidwestelijke Verenigde Staten.
  • L. c. stricklandi: van de zuidwestelijke Verenigde Staten tot zuidelijk Mexico.
  • L. c. mesamericana: van Guatemala en Belize tot Nicaragua.

Voorkomen in Nederland en Vlaanderen

De eerste helft van de 20e eeuw was er in Nederland ongeveer om de 6 à 7 jaar een invasie. Deze frequentie is inmiddels toegenomen tot eens per 3 à 4 jaar terwijl ook de aantallen toegenomen zijn. Doordat in de crisisjaren veel naaldbossen zijn aangeplant zijn er incidenteel vogels blijven broeden. Aanvankelijk was dit sporadisch, na een grote invasie en meestal werd dan in januari-februari gebroed. Sinds 1975 is het een jaarlijkse broedvogel (aanvankelijk 25-400 paar), die met name sinds de jaren tachtig sterk in aantal is toegenomen tot ongeveer 3500 paren na een invasiejaar. Dit heeft vermoedelijk te maken met het toegenomen aantal naaldbomen met zaadkegels als gevolg van de aanplant van naaldbossen in de jaren dertig en veertig. Sinds 1984 is ook het broedseizoen meer verspreid over het jaar. De Nederlandse populatie heeft een zeer slecht broedresultaat (in het jaar 1991 1 jong per 10 paar!).[bron?]
Volgens SOVON schommelde in de periode 1990-2007 het aantal broedparen tussen de 100 en de 3500 paar in Nederland. Er waren in die periode minstens twee topjaren in het aantal broedparen (1997/8 en 2002/3). De soort staat niet op de Nederlandse Rode Lijst. De kruisbek staat op de Vlaamse Rode Lijst als onvoldoende gekend. De soort staat als niet bedreigd op de internationale Rode Lijst van de IUCN.

Voorplanting

Een legsel omvat meestal 3 à 4 grijsblauwachtige eieren, ze worden door het vrouwtje in 14 tot 15 dagen uitgebroed, waarna de jongen door beide ouders verzorgd worden. Gedurende de eerste 7 tot 10 dagen worden de jongen door het vrouwtje warm gehouden, na 20-25 dagen verlaten ze het nest, waarna ze nog 3 tot 6 weken door de ouders gevoed worden. De vogel broedt meestal twee keer per jaar.

Meer over invasies

Hoe de invasies tot stand komen is nog niet helemaal duidelijk. Het kan veroorzaakt worden door voedselgebrek in de belangrijkste broedgebieden, een ongewoon groot aantal jongen of een combinatie hiervan. Het aantal jonge vogels, dat tijdens een invasie wordt waargenomen varieert erg sterk, met als extremen 80% in 1979 tegen 10% in 1987.[bron?] Tijdens invasies bereiken kruisbekken gebieden waar ze anders nooit voorkomen zoals op IJsland en Groenland. Op de totale populatie is de Nederlandse onbelangrijk. De totale Europese populatie (1,5 à 2 miljoen), hoewel sterk fluctuerend, vertoont de laatste decennia eerder een stijging dan een daling.

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: wmnatuurfotografie.nl)

Blauwe kiekendief

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

Blauwe kiekendief

De blauwe kiekendief (Circus cyaneus) is een roofvogel uit de familie der havikachtigen (Accipitridae).

Kenmerken

Het vrouwtje is groter dan het mannetje en bruin met een witte stuit. Mannetjes zijn effen blauwgrijs. De poten en ogen zijn geel. Een volwassen vogel is 45 tot 55 cm groot, 350 tot 525 gram zwaar en heeft een spanwijdte van 97-118 cm.

Leefwijze

Deze trekvogel vliegt tijdens zijn zoektocht naar prooi laag boven de grond. Met zijn scherpe ogen en goed gehoor lokaliseert hij kleine zoogdieren en vogels in de vegetatie.

Voortplanting

Het nest bevindt zich op de grond, vaak in hoge vegetatie en is samengesteld uit takjes en plantenstengels. Deze vegetatie moet bescherming bieden tegen de vos. Een legsel bestaat meestal uit vier tot vijf witte eieren.

Voedsel

De hoofdprooi is het konijn, maar zangvogels en muizen zijn ook belangrijke voedselbronnen.

Verspreiding

Ze leven vooral in open, vochtige gebieden zoals moerassen en oevergebieden in Noord- en Midden-AmerikaEuropa en Azië. In de winter komen Scandinavische blauwe kiekendieven Nederland binnen om te overwinteren. Zij jagen hier dan op veldmuizen.

Beschermingsstatus

Het aantal broedparen in Nederland daalt sterk sinds 1993 en de blauwe kiekendief is intussen een zeer schaarse broedvogel. De vogelsoort, hoewel internationaal geen bedreigde soort, staat daarom als gevoelig op de Nederlandse rode lijst.

De soort heeft een aantal broedplaatsen op de Waddeneilanden, in de Dintelse Gorzen, de Oostvaardersplassen, de Meinweg en zeer verspreid in het noorden van Nederland. In 2000 bedroeg het aantal broedparen hoogstens 100 paar, in de periode 2005-2008 was dit afgenomen tot 34-51 paar.

 

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)

 

Klapekster

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

 

Kenmerken

Deze zangvogel heeft een haaksnavel en poten met scherpe nagels.

Leefwijze

Hij vangt levende prooien zoals hagedissen, veldmuizen, kleine vogels en grote insecten. Hij gedraagt zich dus als een predator. Daarnaast heeft hij de gewoonte gevangen prooien (soms nauwelijks dood) als voedselvoorraad op te prikken aan doornen of prikkeldraad (zie afbeeldingen).

Verspreiding en leefgebied

De vogel komt voor in een groot gebied op het noordelijk halfrond (zie kaartje) en er worden 7 tot 12 ondersoorten onderscheiden in het noorden van Eurazië en Noord-Amerika. Hierover is geen consensus.
In Nederland en België is de klapekster een uiterst zeldzame broedvogel. De klapekster is wel doortrekker en wintergast in bescheiden aantallen.

De soort telt 7 ondersoorten:

  • L. e. excubitor: noordelijk, centraal en oostelijk Europa en noordwestelijk Siberië.
  • L. e. homeyeri: zuidoostelijk Europa en zuidwestelijk Siberië.
  • L. e. bianchii: Sachalin en de Koerilen.
  • L. e. mollis: het zuidelijke deel van Centraal-Rusland en noordwestelijk Mongolië.
  • L. e. funereus: oostelijk Kazachstan, Kirgizië en noordwestelijk China.
  • L. e. sibiricus: centraal en oostelijk Siberië, noordelijk Mongolië en zuidoostelijk Rusland.
  • L. e. borealis: Alaska en Canada.

Status in Nederland en Vlaanderen

Klapekster op Texel

Vóór 1950 was de klapekster een schaarse broedvogel (mogelijk enkele honderden broedparen) van uitgestrekte heidevelden en hoogvenen met wat struikgewas en her en der een boompje. Dergelijke landschappen waren te vinden in Drenthe en het zuidoosten van Friesland en in Gelderland en Noord-Brabant, maar in de jaren 1960 werden veel broedgebieden ontgonnen, waarmee de achteruitgang begon. De overgebleven gebieden werden ongeschikt door recreatie en spontane opslag van bos. In de periode 1989-1991 waren er hoogstens nog 40 exemplaren die broedden, waarschijnlijk minder, sindsdien is de trend dalend.[3][4] Omdat het hier een uiterst zeldzame broedvogel betreft die feitelijk in Nederland op verdwijnen staat, heeft de klapekster de status ernstig bedreigd op de Nederlandse rode lijst en ook zo op de Vlaamse rode lijst.
’s Winters is de klapekster echter regelmatig te zien. Het is een doortrekker en wintervogel in kleine, wisselende aantallen. Het aantal overwinteraars wordt geschat op 250 tot 400 vogels.

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: http://wmnatuurfotografie.nl)

 

 

 

Grijze wouw

 
Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

Grijze wouw

De grijze wouw (Elanus caeruleus) is een soort roofvogel. De naam suggereert verwantschap met de andere wouwen zoals de zwarte wouw, maar deze wouw vormt samen met de Australische grijze wouwAmerikaanse grijze wouw en de letterwouw een aparte groep binnen de familie van de havikachtige roofvogels. De soort komt in Afrika en tropisch Azië voor, maar breidt zich uit over Zuid-Europa.

Verspreiding en leefgebied

De soort komt onder andere voor in Noord-Afrika en Afrika ten zuiden van de Sahara en verder in Zuid-Azië en Zuidoost-Azië tot op de Filipijnen. Vanuit Afrika rukt de vogel geleidelijk op naar Europa en wordt in Spanje en Portugal met regelmaat gezien. De grijze wouw komt vooral voor in savannes, grasland en landbouwgebieden en jaagt vooral op kleine zoogdieren en reptielen, vanaf bomen, telefoonpalen en telefoondraden.

De soort telt 3 ondersoorten:

Voorkomen in Nederland[bewerken 

De grijze wouw is een dwaalgast in West- en Noord-Europa. In Nederland zijn tussen 1971 en 2015 zes keer goed gedocumenteerd grijze wouwen waargenomen, in 1971 op de Knardijk (Flevoland), van 29-31 maart 1998 op Texel (Noord-Holland), van 4 juni tot 23 augustus 2000 in het Bargerveen (Drenthe) op 22 mei 2009 bij Bleskensgraaf (Zuid-Holland) en op 7 april bij Nijmegen en op 19 en 20 mei bij Wageningen, mogelijk hetzelfde individu (Gelderland). In dat voorjaar werden ook in Denemarken en Zweden een grijze wouw gezien. In 2015 werd de grijze wouw in augustus meerdere malen waargenomen in Maashorst (Noord-Brabant), en in november in het Gelderse Kootwijk.

Vanaf 1 augustus tot en met 5 september 2017 verbleef er een grijze wouw in Tetjehorn nabij Overschild, onderdeel van natuurgebied ’t Roegwold in Groningen. Na een afwezigheid van tien dagen keerde de vogel, een juveniel in zijn tweede kalenderjaar, op 16 september terug in ’t Roegwold en verbleef vervolgens overdag meestal in deelgebied ’t Dannemeer nabij Slochteren. Op 3 oktober 2017 werd hij daar voor het laatst gezien.

 

Casarca

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

De casarca (Tadorna ferruginea), ook wel roestgans genoemd, is een oranjebruine halfgans. De vogel broedt in het noordoosten van Afrika, Zuidoost-Europa, Centraal-Azië en het zuidwesten van China, en overwintert in India en Zuidoost-Azië.

Herkenning

De vogel heeft een lengte van 58 tot 70 cm en een vleugelspanwijdte van 110 tot 135 cm. Daarmee is de casarca iets groter dan een eend, maar kleiner dan de meeste ganzensoorten. De casarca lijkt qua postuur veel op de in Nederland algemeen voorkomende bergeend, die in werkelijkheid geen eend maar ook een halfgans is. Het verenkleed van zowel het mannetje als het vrouwtje is helder oranjebruin. De kop van het vrouwtje is iets lichter, meer kaneelkleurig. Het mannetje heeft in de zomer bovendien een zwarte halsring. De snavel is zwart en de poten zijn zwartachtig. De ogen zijn donkerbruin

Voortplanting

De casarca legt 6 tot 16 eieren. Jonge vogels lijken op het volwassen vrouwtje, maar hebben vaak een grijze in plaats van witte voorvleugel.

Verspreiding en leefgebied

De soort komt voor van zuidelijk Europa tot Midden-Azië, noordwestelijk Afrika en Ethiopië. Deze halfgans broedt in steppegebieden, aan de oevers van meren, zoutmoerassen en rivieren, soms ook op kale berghellingen ver van water waar ze broeden in rotsholen. Het nest kan ook in holle bomen of oevervegetatie in de buurt van water worden gemaakt

Voorkomen in Nederland

In Nederland broeden slechts enkele vogels en ook in de winter zijn er niet meer dan een honderdtal vogels in Nederland aanwezig. Sinds de jaren negentig is er echter in de zomermaanden sprake van een opmerkelijke toename van ruiende casarca’s in Nederland. Aanvankelijk vooral in het Eemmeer en later ook bij De Kreupel, de Ventjagersplaten en in het Lauwersmeer. De aantallen liepen daarbij op van enkele tientallen halverwege de jaren negentig tot bijna 2000 exemplaren in 2018. De vogels arriveren halverwege juni en eind augustus zijn de meeste weer weg. Uit onderzoek is gebleken dat de meeste vogels dan vertrekken naar Zuid-Duitsland en Zwitserland om daar te overwinteren.

Status

De grootte van de wereldpopulatie werd in 2015 geschat op 170.000 tot 220.000 individuen. Over toe- of afname in populatie-aantallen is niets bekend. In het zuidoosten van Europa is de jacht een bedreiging voor de soort, daarnaast bestaat het gevaar dat leefgebied wordt aangetast door landbouwkundige ontwikkelingen of door verstedelijking. Echter, het tempo van achteruitgang wordt niet hoog ingeschat en de vogel heeft een groot verspreidingsgebied daarom staat de casarca als niet bedreigd op de Rode Lijst van de IUCN.

 

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)

Slangenarend

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

Slangenarend

Strabrechtse heide

Kenmerken

De slangenarend is 62 tot 69 cm lang en heeft een spanwijdte van 1,62 tot 1,78 m. Het is dus een vrij grote arend met zwart relatief grote, uilachtige kop (met grote gele ogen). In alle kleden heeft de soort een zeer lichte onderzijde, met in de meeste gevallen een donkere kop (bivakmuts), maar ook exemplaren met een lichte kop komen voor. De vleugels zijn lang en breed, zonder polsvlekken op de ondervleugels. In glijvlucht wordt de pols op een kenmerkende wijze gehoekt naar voren gehouden. De staart is vrij lang, scherp gehoekt en recht afgesneden, gebandeerd met een aantal smalle donkere dwarsbanden en een donkere eindband.

Leefwijze

De slangenarend zoekt zijn prooi (reptielen) door vrij langzaam boven open gebieden te vliegen, waarbij hij veelvuldig bidt, met hangende poten en een naar beneden gerichte kop. Omdat slangen en hagedissen ’s winters niet voorhanden zijn, trekt de slangenarend in de herfst naar het zuiden. Bij een zomers verblijf (van 51 dagen) in 2014 in de Kalkense Meersen, een gebied zonder slangen en hagedissen, werd echter geconstateerd dat deze vogel zich tegoed deed aan padden, kikkers, een konijn en een wezel.

Verspreiding en leefgebied

De soort overwintert ten zuiden van de Sahara. De slangenarend broedt in het oosten, zuidoosten en zuidwesten van Europa tot centraal Azië, noordwestelijk ChinaIndia en de Kleine Soenda-eilanden in afgelegen open landschappen met bomen en in moerassige gebieden met reptielen.

Nederland/België als leefgebied

Tot medio jaren 90 was deze soort in Nederland een zeldzame dwaalgast, met slechts zeven gevallen tot 1993, maar vanaf 1996 gebeurt het regelmatig dat in reptielenrijke gebieden slangenarenden overzomeren; soms één, maar soms ook twee exemplaren. Vaak gaat het daarbij om onvolwassen vogels. Nationaal Park de Hoge Veluwe, en het Fochteloërveen zijn gebieden waarin ’s zomers regelmatig de slangenarend kan worden waargenomen. Vooral het Fochteloërveen blijkt aantrekkingskracht op de soort uit te oefenen.[4] Van 2001 tot en met 2007 waren hier onvolwassen vogels aanwezig (behalve in 2004; in dat jaar waren er geen bevestigde gevallen). Het gaat elk jaar om verschillende exemplaren; in 2001 waren er geruime tijd 2 vogels aanwezig, en ook in andere jaren was er soms sprake van meer dan één vogel. Wellicht behoort in de toekomst een broedgeval in Nederland tot de mogelijkheden. In België wordt sinds enkele jaren af en toe een slangenarend gesignaleerd in de Antwerpse en Limburgse heidegebieden, zoals het Groot Schietveld een terrein met veel adders waar de Slangenarend veel gesignaleerd werd in de zomer 2017. In juli 2017 werden jonge slangenarenden gespot bij zowel het Naardermeer grenzend aan de Nieuwe Keverdijkse Polder etend van ringslangen, als bij het Fochteloërveen (kolonieveld), Strabrechtse HeideDwingelderveld (Kraloër heide), Hoge Veluwe (Deelense veld) en Den Treek (Hazenwater), bij Leusden.

 

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: wmnatuurfotografie.nl)

Koekoek

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

De koekoek die groot gebracht word door een karekiet.

 

 

Koekoek

De koekoek (Cuculus canorus) is een vogelsoort en het bekendste lid van de familie koekoeken (Cuculidae). Hij plant zich in de zomer voort in een groot deel van het Palearctisch gebied en overwintert in het Afrotropisch gebied en het Oriëntaals gebied. De koekoek is een broedparasiet: het vrouwtje legt haar eieren in nesten van andere vogelsoorten en laat de jongen door die andere soort verzorgen.

Kenmerken

De koekoek is een slanke vogel met spitse vleugels en een lange afgeronde staart. Met een lengte tussen 32 en 36 centimeter[2] is hij ongeveer zo groot als een houtduif. De koekoek is een zogenaamde zygodactylische[3] vogel. Door de spitse vleugels lijkt de vogel in de vlucht op een sperwer. Hij vliegt met gelijkmatige vleugelslagen waarbij de vleugels nauwelijks boven het lichaam worden geheven. De naar beneden gebogen snavel wordt hierbij naar voren gestrekt. De koekoek zit vaak op leidingen en masten waarbij de vleugels iets neerhangen en de staart iets wordt geheven. Daardoor lijkt de vogel gedrongen en kortpotig.

Volwassen mannetjes zijn op de rug, de buik en de kop gelijkmatig blauwgrijs zonder tekening. Aan de onderkant is de blauwgrijze borst scherp van de dungestreepte buik afgescheiden. De lange staart heeft een getrapte tekening, de staartveren hebben een dunne witte eindzoom. De iris en de snavelbasis zijn heldergeel, de rest van de snavel is donkergrijs.

Jonge dieren hebben gele poten. De iris is donkerbruin en de snavelbasis heldergeel, de rest van de snavel is hoorngrijs. Een jonge vogel kan worden herkend aan een witte vlek in de nek. De buik heeft dunne dwarsstrepen, ongeveer als een sperwer. Verder is de onvolwassen vogel leigrijs met hier en daar een roestbruine vlek. Het gehele verenkleed heeft dunne donkere dwarsstrepen. De kleine en grote dekveren hebben een dunne witte eindzoom.

Volwassen vrouwtjes komen in twee vormen voor. De grijze vorm lijkt sterk op het mannetje, maar heeft een meer roestbruine tot gelige kleur en dunne donkere dwarsstrepen op de borst. De bruine vorm is zeldzamer en is op rug en borst roestbruin. De veren hebben verder donkere dwarsstrepen. De staart lijkt op die van de jonge torenvalk en heeft een dunne witte eindzoom. De iris en snavelbasis zijn lichtbruin.

Er zijn vier ondersoorten bekend, die onderling weinig verschillen:

  • C. c. canorus (Linnaeus, 1758) komt voor in de noordelijke poolstreken;
  • C. c bangsii (Oberholser, 1919) komt voor op het Iberisch Schiereiland en Noord-Afrika;
  • C. c subtelephonus (Zarudny, 1914) komt voor in de zuidelijke poolstreken;
  • C. c. bakeri (Hartert, 1912) komt voor in de zuidelijke Himalaja en Zuidoost-Azië.

Er zijn 11 soorten die in het geslacht Cuculus worden geplaatst en 146 verschillende soorten die samen de familie van de koekoeken vormen.

Zang

De koekoek roept zijn eigen naam, wat ongeveer klinkt als een hol aanhoudend “goe-koeh“, waarbij het begin met iets meer nadruk en op iets hogere toon is. De roep wordt enkel door het mannetje geuit en is een echte territoriumroep, die van april tot in juli wordt geroepen vanaf een hoge zitplaats.

In de vlucht zingt de koekoek lager en ook het interval is dan kleiner omdat het door de vlieginspanning te vermoeiend is de hoge noot te treffen. Zodra de vogel gaat zitten, zingt hij eerst een tijdje vals en corrigeert dan geleidelijk de toonhoogte van de hogere noot. De toonhoogte tussen de twee noten varieert tussen minder dan een kleine terts tot bijna een kwart.

Wanneer een mannetje een vrouwtje achtervolgt, laat hij een “hach hachhach” horen. Het vrouwtje laat heel zelden een trillerig geluid horen, dat klinkt als “srii srii”. Jonge vogels bedelen zelfs nog tijdens de trek met een doordringend “psrieh”.

Verspreidingsgebied

De koekoek komt voor in de gematigde boreale zone van Eurazië, van West-Europa en Noord-Afrika tot Kamsjatka en Japan. De soort Cuculus canorus komt overal in Europa voor met uitzondering van IJsland (zie kaartje boven). Het heeft een voorkeur voor overzichtelijke, gevarieerde en open landschappen met zitplaatsen. Door het verdwijnen van dergelijke landschappen neemt het aantal koekoeken steeds meer af. Het bewoont biotopen boven de boomgrens maar ook het duinengebied langs de zee en alle biotopen daartussen: halfwoestijn, open en gesloten loof- en naaldbossen, struikgewas en ook hoogveen.

Ook in steden met veel parken is de koekoek te vinden, echter niet in dichtbebouwde centra. Hierbij is van groot belang dat de waardvogel, in wiens nest de koekoek haar ei legt, er voorkomt.Komt de waardvogel in een gebied niet voor dan zal de koekoek er alleen maar verschijnen op doortrek of om er voedsel te zoeken.

Trek

In Nederland (en heel West-Europa) is de koekoek een uitgesproken zomervogel. Het winterkwartier bevindt zich in Afrika ten zuiden van de evenaar. Daar geeft het de voorkeur aan de nabijheid van water en savannegebieden met acaciabegroeiing.

Begin augustus verlaten zowel de oude als de jonge dieren West-Europa en keren meestal in de tweede helft van april terug. In Scandinavië keren de dieren pas begin mei terug.

De koekoek is daardoor een trekvogel die grote afstanden aflegt. Zoals zoveel langeafstands-trekvogels vliegt de koekoek voornamelijk ’s nachts waarbij op de terugweg per etmaal zo’n 50 kilometer wordt afgelegd. De route voert midden over de Middellandse Zee.

Bestand en bestandsontwikkeling

Het aantal broedparen in Europa wordt geschat op 4,2 tot 8,6 miljoen. Er zijn weinig gegevens bekend over langere perioden. De bestandsschommelingen zijn echter sterk afhankelijk van die van de waardvogels. Lokale aantallen kunnen van jaar tot jaar met 100 procent verschillen.

In nagenoeg alle landen van West- en Centraal-Europa wordt melding gemaakt van teruglopende aantallen. In Engeland is het aantal gedurende de laatste 30 jaar met 60 procent teruggelopen. In Oost-Europa schijnt het aantal nog stabiel te zijn.

De klimaatverandering zou wel eens een negatief effect kunnen hebben op het aantal koekoeken. Vogels als het roodborstje broeden merkbaar vroeger omdat ze hun trekgedrag aanpassen aan de omgevingstemperatuur. De koekoek oriënteert zich echter op de lengte van dag en nacht. Bij aankomst in het broedgebied vindt zij steeds minder geschikte nesten, dat wil zeggen die aan het begin van de broedperiode staan. Dit is van belang omdat de jonge koekoek bij voorkeur als eerste uit het ei moet kruipen om dan de andere vogels uit het nest te kunnen werken.

Natuurbeschermingsstatus in Nederland en Vlaanderen

Volgens SOVON daalde het aantal Nederlandse broedparen in de periode 1990-2007: dit bedraagt in 2007 ongeveer 6 tot 8 duizend.[4] De koekoek staat nog als niet bedreigd op de internationale rode lijst van de IUCN,[1] maar is in 2004 als kwetsbaar op de Nederlandse rode lijst gezet. Ook in Vlaanderen gaat het niet goed met hem: op de Vlaamse rode lijst staat hij als achteruitgaand (gevoelig).

Voornaamste oorzaak voor de teruggang van de koekoek is de uitdunning van het bestand van zijn waardvogels. Dit is het gevolg van verstoring en vernietiging van het leefgebied door landbouw. Verder heeft het ook sterke afnemen van aantallen vlinders en kevers ten gevolge van gebruik van gifstoffen een nadelig effect op het aantal koekoeken.

Voeding

De koekoek is nagenoeg uitsluitend een insecteneter. Het eet voornamelijk rupsen, waaronder behaarde die door andere vogels niet worden opgegeten. Verder veel kevers, ook de larven hiervan, krekels, sprinkhanen, oorwormen en libellen. Vrouwtjes eten regelmatig zangvogeleitjes. Kleinere reptielen, zoals slangen en hagedissen worden niet versmaad.

De jonge dieren worden door hun waardvogel gevoerd met een uitgebreide variatie voer.

Voortplanting

Jonge koekoek in nest van kleine karekiet. Het nest is al veel te klein voor deze parasiet.

De koekoek wordt in het tweede levensjaar geslachtsrijp. Het broedparasitisme als voorplantingsstrategie kan worden gezien als een aanpassing aan het korte verblijf in het broedgebied. Voordeel is hierbij dat de noodzaak tot nestbouw vervalt.

De volwassen koekoeken arriveren vaak na hun favoriete waardvogel in het broedgebied, zodat die hun territorium al hebben bezet. Het vrouwtje legt begin juni zo’n 10 tot 25 eieren in verschillende nesten, echter steeds maar één ei per nest en meestal van een zangvogelsoort.

Favoriete waardvogels zijn de kleine karekiet en heggenmus. Daarna volgen de graspieper, witte kwikstaart, rietzanger, bosrietzanger, gekraagde roodstaart, tuinfluiter en vele andere. Opmerkelijk is dat de roodborst en winterkoning in Nederland geen waardvogel zijn, terwijl dat in Duitsland wel het geval is.

In totaal zijn er in Europa meer dan 100 verschillende waardvogelsoorten bekend waarvan echter maar zo’n 45 soorten succesvol zijn in het grootbrengen van een jonge koekoek. In 10 tot 30 procent van de gevallen wordt een geparasiteerd nest door de waardvogel opgegeven.

De kleur en afmeting van het koekoeksei is aangepast aan die van de betreffende waardvogel. In de vrouwelijke afstammingslijn heeft het koekoeksvrouwtje een voorkeur voor een bepaalde waardvogelsoort. Er is echter geen sprake van rassen met deze voorkeur omdat het mannetje geen voorkeur kent. Het begin van de legperiode varieert sterk omdat dit wordt gesynchroniseerd met die van de waardvogel. De parasiteringsgraad kan variëren van minder dan 1 procent tot soms wel meer dan 80 procent.

Als het vrouwtje een geschikt nest heeft gevonden, wordt het ei binnen enkele seconden gelegd. Hierbij wordt ze geholpen door het feit dat ze de eileider uit de cloaca kan verlengen waardoor het ei bijvoorbeeld zelfs in de kleine opening van het nest van een winterkoning kan worden gelegd. Soms wordt de waardvogel hierbij afgeleid door het mannetje. Vaak neemt het vrouwtje na het leggen van het ei een ei van de waardvogel mee in de snavel. Soms worden meerdere eieren verwijderd voordat het eigen ei wordt gelegd.

Een koekoeksjong roept om eten

Na een zeer korte broedtijd van ongeveer twaalf dagen komt de jonge koekoek uit het ei. De aanraking door de andere nestlingen zetten hem er instinctief toe aan deze uit het nest te werpen. Nog maar enkele uren oud duikt hij onder de andere in het nest liggende eieren en jonge vogels totdat deze zich boven een zeer aanraakgevoelige groef op de rug bevinden. Vervolgens schuift hij deze met een rukkende beweging over de nestrand, net zo lang tot hij de enige bewoner van het nest is. Hierbij houdt hij zich met zijn klauwen vast aan de nestrand om niet met zijn slachtoffer over de rand te vallen.

Dit gedrag levert voor de jonge koekoek echter wel een probleem op, omdat de meeste vogelouders de hoeveelheid voedsel afstemmen op de hoeveelheid opengesperde bekjes in het nest. De jonge koekoek kan echter het ontbreken van de andere jonge vogels compenseren door snelle geluidssignalen te produceren. Ook de grote oranjerode keel stimuleert de waardvogel.

Een Zuidoost-Aziatische soort (Cuculus fugax) toont de onderkant van zijn vleugels waarop zich gele vlekken bevinden. Hiermee simuleert hij meerdere te voederen bekjes. Dit gedrag kan worden verklaard doordat deze soort vaak bodembroeders als waardvogel gebruikt. Luid roepen zou in dat geval snel vijanden aantrekken.

Na ongeveer 20 dagen vliegt de jonge vogel uit. De jonge koekoek wordt vaak aanzienlijk groter dan zijn pleegouders. Het is niet ongebruikelijk dat men een jonge, pas uitgevlogen, koekoek bedelend op een paaltje ziet zitten. De veel kleinere waardouder landt vervolgens op de rug van het jonge dier om het te voeren.

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: wmnatuurfotografie.nl)

 

Das

Arrow
Arrow
PlayPause
Slider

Das

De (Europese) das (Meles meles) is een roofdier behorend tot de familie der marterachtigen (Mustelidae). De wetenschappelijke naam van de soort werd als Ursus meles in 1758 gepubliceerd door Carl Linnaeus. De das is een van de drie soorten uit het geslacht Meles. Hij verblijft overdag in een netwerk van ondergrondse tunnels, dat een burcht wordt genoemd. Burchten worden van generatie op generatie gebruikt en kunnen eeuwenoud worden. De das is een nachtdier en schuifelt met zijn neus aan de grond in zijn territorium rond, op zoek naar langzaam bewegende prooien en plantaardig voedsel. Hij is daarmee een opportunistische alleseter en geen typisch roofdier, omdat hij niet actief op prooien jaagt.

Beschrijving

De das heeft een opvallende vachttekening: de dekharen op de rug zijn wit aan de basis, gevolgd door een zwarte band en wit aan de punt. De bovenzijde van het dier lijkt daarmee grijs van kleur. De onderzijde en poten zijn zwart met op de buik vaak bruine haren. De kop, oorpluimen en de punt van de staart zijn wit. Op de kop lopen twee brede zwarte strepen, van de snuit via de ogen naar de oren en het achterhoofd. Albinistische (albino’s), melanistische (geheel zwarte) en erythristische (rossige) dieren komen in sommige gebieden algemeen voor.

De das is aangepast aan het leven in de gangen van de burcht. Hij heeft een wigvormig lichaam, met een vrij kleine kop en een lange snuit. Ook heeft hij korte, stevige poten en een korte staart.

Mannetjes zijn groter dan vrouwtjes. Mannetjes hebben een kop-romplengte van 68,6 tot 80,3 centimeter en een staartlengte van 12,7 tot 17,8 centimeter. Vrouwtjes hebben een kop-romplengte van 67,3 tot 78,7 centimeter en een staartlengte van 11,4 tot 19 centimeter. Het verschil tussen vrouwtjes- en mannetjes dassen is vrijwel niet te zien. Dassen hebben een schouderhoogte van ongeveer 30 centimeter. Het lichaamsgewicht verschilt per regio, geslacht en jaargetijde. In de wintermaanden zijn ze meestal zwaarder dan in de lente (dassen houden geen winterslaap, maar zijn minder actief) en in noordelijke gebieden zijn de dieren zwaarder dan in zuidelijke gebieden. Hun gewicht varieert: vrouwtjes wegen 7 tot 14 kg en mannetjes 9 tot 17 kg.

Voedsel

Dassen zijn alleseters. Ze zijn slechte jagers en eten wat ze direct voor de neus tegenkomen. Door hun luidruchtige manier van foerageren ontsnapt vrijwel alles wat alert is. Ze eten daarom voornamelijk regenwormen, die ze ’s nachts in weilanden en open gebieden opsporen. Verder eten ze bosvruchten, gevallen fruit, noten, eikels, knollen, maïs, koren, paddenstoelen, knaagdieren, slakken, kevers en hommel- en wespenbroed. In bermen, weilanden en graslanden wroet de das naar kevers en insectenlarven, wanneer die gedurende een paar weken in het voor- en najaar onder het gras zitten.

Burcht

Een das voor de ingang van zijn burcht

Burchten gaan soms generaties lang mee en worden continu uitgebreid. Sommige burchten zijn zelfs al enkele honderden jaren in gebruik. Ze worden over het algemeen gegraven tussen struiken en in heggen en houtwallen. De burcht heeft drie tot tien ingangen, die één tot tien meter van elkaar verwijderd kunnen liggen. Bij uitzondering kunnen de ingangen zelfs honderd meter van elkaar af liggen. Voor de ingangen liggen hopen aarde en oud nestmateriaal.

De gangen zijn gemiddeld zo’n tien tot twintig meter lang en hebben een diameter van minstens dertig centimeter. Ze leiden naar verscheidene kamers. Kamers worden bekleed met plantaardig materiaal, zoals varens, bladeren en droog gras. Het nestmateriaal wordt tussen de kin en de voorpoten geklemd achterwaarts de gangen ingebracht. Buiten de burcht liggen vaste latrines: ondiepe, onbedekte putten waar de uitwerpselen worden achtergelaten. Deze latrines liggen soms vlak bij de ingangen, maar de meeste liggen aan de territoriumgrenzen, en markeren zo het territorium.

Overdag blijven de dieren meestal in hun burcht. In de zomermaanden zijn ze meestal actief voor zonsondergang, maar meestal blijven ze tot na zonsondergang in hun hol. In de wintermaanden, van november tot februari, komen ze minder vaak naar buiten. Dassen houden geen winterslaap, wel winterrust, hetgeen inhoudt dat ze minder actief zijn.[3] In de herfst kunnen dassen tot wel tien uur van hun burcht wegblijven. Ze leggen dan een wintervoorraad aan.

Een territorium is meestal zo’n dertig tot vijftig hectare groot. Voedselgronden overlappen vaak met die van nabijgelegen groepen. Binnen een hectare leven meestal vijf tot acht volwassen dieren, hoewel het aantal varieert van twee tot vijfentwintig, met hun jongen, die één burcht delen. Een groep bestaat meestal uit meer vrouwtjes dan mannetjes. De dieren zijn niet monogaam[bron?] en het komt vaak voor dat meer dan één dier binnen de groep jongen krijgt. Meestal delen twee tot drie dieren één nestkamer. Ze gebruiken zelden langer dan een paar dagen dezelfde kamer als slaapplaats. De dieren verzorgen elkaars vacht. Zij produceren een grote verscheidenheid aan geluiden.

Vossen nemen soms hun intrek in dassenburchten. In oudere literatuur wordt vermeld dat vossen de dassen daartoe opzettelijk verstoren door ze lastig te vallen en door de ingang met hun urine en drek te bezoedelen.[4]

Voortplanting

Een das met jong

Hoewel de das het hele jaar door kan paren, gebeurt dit hoofdzakelijk in de periode van februari tot mei. De paring duurt een kwartier tot een uur. Dassen hebben een zogenaamde uitgestelde draagtijd; de vrucht ontwikkelt zich daardoor pas vanaf eind november.

In februari worden de meeste jongen geboren. Per worp krijgt een dassenvrouwtje één tot vijf jongen. De jongen zijn blind en roze, met een dunne grijze vacht. Na vijf weken gaan de ogen open en na vier tot zes weken komt het melkgebit door. Als de dassen twaalf weken oud zijn, hebben ze hun volwassen gebit. Na acht weken verlaten de jongen voor het eerst de burcht. De zoogtijd duurt minstens twaalf weken, maar bij voedselgebrek kan de zoogtijd tot zes maanden duren. Nadat de jongen zijn gespeend, leven ze de eerste paar dagen van half verteerd voedsel dat door de moeder wordt uitgebraakt.

Mannetjes zijn na negen tot achttien maanden geslachtsrijp, vrouwtjes na twaalf tot vierentwintig maanden. Meestal blijven dieren hun hele leven bij dezelfde burcht, maar het komt geregeld voor dat dieren op een gegeven moment de burcht verlaten om zich aan te sluiten bij een andere. Het zijn vaker mannetjes dan vrouwtjes die de burcht verlaten. De dieren sluiten zich soms aan bij naburige groepen, maar ze kunnen zich ook enkele kilometers verderop vestigen.

Dassen worden in het wild maximaal veertien jaar, in gevangenschap tot zestien jaar. De gemiddelde leeftijd van dassen in Nederland is echter maar vijf jaar, omdat elk jaar circa een vijfde van de populatie sneuvelt in het verkeer.

Verspreiding en leefgebied

Verspreidingsgebied van de Europese das (Meles meles) in het groen, Aziatische das (Meles leucurus) in het bruin en Japanse das (Meles anakuma) in het cyaan.

De Europese das komt samen met de verwante soorten Aziatische (Meles leucurus) en Japanse das (Meles anakuma) voor in het grootste gedeelte van Europa en Noord-, Centraal– en Oost-Azië. De zuidgrens van het verspreidingsgebied loopt van Zuid-Europa door Klein-AziëPalestinaIranTibet en China tot in Japan. De noordgrens loopt tot aan de poolcirkel. Ook op enkele eilanden in de Middellandse Zee, zoals Rhodos, komt hij voor.

De das komt voornamelijk voor in glooiend landschap, bestaande uit loofbossen, afgewisseld met grasvelden. Ze kunnen zelfs in grote tuinen worden aangetroffen (bijvoorbeeld in Engeland). In bergen komen ze voor tot de boomgrens. Een groep dassen noemt men een kolonie.

Ziekten

In Nederland zijn geen ziekten bij dassen bekend.

In het Verenigd Koninkrijk wordt de das beschuldigd van het verspreiden van rundertuberculose. Dit is ten onrechte: deze besmettelijke veeziekte komt alleen nog voor in Engeland, doordat daar de bestrijding van de ziekte door boeren minder doeltreffend wordt aangepakt. Er worden bijvoorbeeld regelmatig zieke koeien vervoerd, die zo de ziekte verspreiden. De das kan, net als alle zoogdieren, wel besmet raken met rundertuberculose, maar hij wordt daar zelden ziek van en bovendien kunnen alleen zieke dieren de ziekte overbrengen.

De das in Nederland

Een landelijk verspreidingsonderzoek naar geschikte leefgebieden, de bezetting daarvan en de continuïteit in de bezetting werd gedaan in 2000-2001, alsmede een tussentijdse evaluatie van het dassenbeheersbeleid van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit (LNV). Ook werd de verdwijning en verstoring van dassenburchten onderzocht. De uitkomsten van het onderzoek werden vergeleken met eerdere verspreidings- en burchtonderzoeken. Het onderzoek gebeurde in het veld: er werd per 1 km² (“kilometerhokken”) gekeken of er een das in een gebied voorkwam door sporen van bewoning in en rond dassenburchten te zoeken.

Uit dit onderzoek bleek dat de meeste dassen voorkomen in het zuiden en midden van het land, maar de dieren rukten op naar het noorden en oosten. Ook het aantal geschikte gebieden waar dassen voorkomen, bleek toegenomen met een stijging van 29% in vergelijking met 1995. Het aantal kernpopulaties en splinterpopulaties nam toe, het aantal verspreide vestigingen nam af. Ook nam de gemiddelde afstand tussen kernpopulaties af: van 28 km in 1980 naar 21 km in 2001, een indicatie dat de versnippering afnam. De continuïteit van de verspreiding (welke kilometerhokken continu bezet zijn door dassen) nam eveneens toe. De meeste kilometerhokken waren meer dan eens bezet, maar niet continu.

De drie grootste populaties bevonden zich op de VeluweZuid-Limburg en de Maasvallei. Deze populaties bevatten gezamenlijk zo’n 84% van alle dassen in Nederland, en kenden een gezamenlijke groei in de verspreiding van 36% (tussen 1995 en 2001). De groei was ditmaal het grootst in de Maasvallei.

In Friesland en het Rijk van Nijmegen/Land van Maas en Waal was de groei het grootst (respectievelijk 36% en 27%). In Zuid-Limburg groeide de verspreiding minder hard (18%), en in het Reestdal, op de Veluwe en in de Achterhoek was er nauwelijks sprake van groei. In de Achterhoek werd de groei voornamelijk veroorzaakt door uitzettingen.

Er werden 210 dassen in Nederland uitgezet in de periode 1987-2001 op 26 locaties in zeven provincies. Bijna een derde van de dassen is na uitzetting dood teruggemeld. Vier procent van de landelijke verspreiding in 2001 werd veroorzaakt door deze uitzettingen. Er zijn 202 burchtlocaties verdwenen tussen 1995 en 2001, waarvan 39 bewoonde. Er bleken bovendien 94 burchten vernietigd, een daling van 39% in vergelijking met vijf jaar daarvoor.

 

(Tekst bron: nl.wikipedia.org)

(bron: https://wmnatuurfotografie.nl)